ECLI:NL:GHARL:2022:6857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
21/01392
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over immateriële schadevergoeding in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2021. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak aan de [adres1] 39 te [plaats1] voor het jaar 2019, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Rhenen op € 1.323.000. Na bezwaar van belanghebbende heeft de rechtbank de waarde verlaagd tot € 1.200.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de hoogte van de immateriële schadevergoeding voor de lange procedure in geschil is.

Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden met bijna vier maanden, wat aanleiding geeft voor een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende. De heffingsambtenaar had aangevoerd dat de vertraging te wijten was aan de Covid-19 pandemie, maar het Hof oordeelde dat deze omstandigheden niet als bijzonder genoeg werden beschouwd om de termijn te verlengen. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van in totaal € 2.815. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01392
uitspraakdatum: 2 augustus 2022
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[plaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2021, nummer UTR 20/373, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Rhenen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 39 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 1.323.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 1.200.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Daarbij is verschenen en gehoord D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

2.Overwegingen

2.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade voor de procedure in bezwaar en beroep in geschil.
2.2.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.3.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar (12 maart 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (7 juli 2021) bedraagt twee jaar en bijna vier maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van bijna 4 maanden.
2.4.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de behandelduur bij de Rechtbank langer heeft geduurd door de Covid-19 pandemie. Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een zitting die is uitgesteld als gevolg van de coronamaatregelen. Volgens belanghebbende rechtvaardigt de coronacrisis in dit geval dan ook geen verlenging van de termijn.
2.5.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (zie HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Nu de zitting was gepland op 26 mei 2021, dus buiten de genoemde periode, is geen sprake van een bijzondere omstandigheid.
2.6.
Dit brengt mee dat, nu het bezwaarschrift op 12 maart 2019 is ingediend en de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 7 juli 2021, de redelijke termijn van twee jaar in de onderhavige zaak met bijna 4 maanden is overschreden. Belanghebbende komt aldus voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking van € 500. Gelet op de uitspraak op bezwaar van 13 december 2019 dient de vergoeding van immateriële schade in zijn geheel te worden toegerekend aan de heffingsambtenaar. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

3.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 538 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1), € 1.518 voor de procedure bij de Rechtbank (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank met een waarde per punt van € 759 (zie HR 27 mei 2022, nummer 2021/02977, ECLI:NL:HR:2022:752) en een wegingsfactor 1) en € 759 voor de procedure bij het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5), in totaal derhalve € 2.815.

4.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.815,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ad. € 541 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 augustus 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.