Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellante] ,
[appellant] ,
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
2.Kern van de zaak en de beslissing
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
het werkelijke probleem” was, dat de opslag van vaste mest niet op een afstand van 50 meter van het pand van [naam1] lag. Daarnaast speelde de discussie of bij uitbreiding van de veestapel van [appellanten] op grond van de Wet geurhinder en veehouderij de voorgeschreven afstand van de veestallen tot de woning van [naam1] ook 50 meter moest zijn, en of er een (nieuwe) vergunning nodig was voor het bedrijf op grond van de Wet milieubeheer. De Gemeente meende dat in deze complexe situatie, een compromis met een totaaloplossing gevonden zou kunnen worden door enerzijds de verplaatsing van de bedrijfsgebouwen van [appellanten] en anderzijds de legalisering van de bewoning door [naam1] via een herziening van het bestemmingsplan. In dit verband is het advies van wethouder [naam2] , dat [naam1] via het indienen van een verzoek om een bouwvergunning het bestemmingplan voor zijn perceel in procedure kon brengen, te beschouwen als onderdeel van het streven naar een totaaloplossing, en getuigt het niet van (‘procesadvisering’ aan [naam1] als onderdeel van) een benadelingsstrategie. De Gemeente is immers ook bereid geweest om tot een finale regeling met [appellanten] te komen.
Verdere planologische aanpassing wordt door ons niet toegestaan”. De Gemeente, die dit als een nadere voorwaarde van [appellanten] bij het voorstel heeft opgevat, wilde in gesprek gaan. Daar is [appellanten] niet op ingegaan, omdat zij geen vertrouwen had in de Gemeente en stond op schriftelijke afdoening (brief van 8 oktober 2008). De Gemeente heeft in reactie haar voorstel vervallen verklaard. Nadat het rapport van de Nationale ombudsman van 16 maart 2009 (2009/049) was verschenen, heeft de Gemeente op 3 april 2009 een tweede aanbod aan [appellanten] gedaan. Dit tweede aanbod hield in dat er een nieuwe veestal, eventueel in samenhang met een andere stal, zou worden opgericht passend binnen de geur- en milieuwet- en regelgeving, dat de mestopslag zou worden verplaatst naar 50 meter, dat de bestaande stallen dan voor andere doeleinden zouden worden gebruikt, een en ander inclusief medewerking aan vergunningen en de planologische regeling, en alles op kosten van de Gemeente. Het tweede aanbod is niet geaccepteerd. Zoals ter zitting bij het hof naar voren kwam, hinkte [appellanten] kennelijk op twee gedachten: aan de ene kant wilde zij nog met de Gemeente in gesprek, en aan de andere kant niet meer. Er zijn door [appellanten] in die zin te veel tegenstrijdige signalen afgegeven. Het hof acht het voorstelbaar dat de Gemeente door deze opstelling van [appellanten] geen heil meer zag in het nogmaals trachten om tot een afspraak over de verplaatsing van de bedrijfsgebouwen te komen. De gedachte van de Gemeente om aansluitend te proberen de situatie bij [naam1] te legaliseren was als zodanig niet onrechtmatig jegens [appellanten] Er bestond op dat moment ook concreet zicht op legalisering, dat blijkens de discussie in de raadsvergadering van 21 april 2009 een rol heeft gespeeld bij de afweging door de Gemeente. In de uitspraak van 24 maart 2010 (ECLI:RVS:2010:BL8740) waarin de Afdeling bestuursrechtspraak het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigde omdat de mogelijkheden van bedrijfsuitbreiding van [appellanten] onvoldoende waren onderzocht, is ook vastgesteld dat het onderzoek van (de raad van) de Gemeente naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de bestaande bedrijfsvoering van [appellanten] toereikend is geweest. Tegen de hierboven geschetste achtergrond, en omdat de gevolgen voor [naam1] ingrijpend waren, valt het naar het oordeel van het hof te billijken dat de Gemeente de feitelijke handhaving tegen [naam1] pas echt startte toen alle rechtsmiddelen waren uitgeput. Dit geeft ook geen blijk van een benadelingsstrategie door het structureel negeren van rechterlijke uitspraken ten nadele van [appellanten]
feitelijkebewoning door [naam1] al onderdeel was van de door de Gemeente ingezette zoektocht naar een compromis met een totaaloplossing – die niet is bereikt – heeft het hof er begrip voor dat [appellanten] zich serieus zorgen maakte over wat het zou betekenen voor haar bedrijf als het bestemmingsplan gewijzigd zou worden met een woonbestemming voor [naam1] , zoals met het besluit van 21 april 2009 door de Gemeente is beoogd. Ook als dit besluit moet worden gezien als een poging van de Gemeente om langs andere weg uit de impasse te komen, blijft staan dat het maar de vraag was of het wel mogelijk zou zijn geweest om af te wijken van de maximale geurcirkel en om binnen de milieuregels het bestemmingsplan van kracht te laten zijn. De Gemeente heeft gesteld (onder meer verwijzend naar ambtelijke adviezen van 22 en 26 februari 2008) dat het aanvaardbaar was om het bestemmingsplan in procedure te brengen, omdat daardoor geen extra milieubelemmeringen voor de bedrijfsvoering van [appellanten] zouden ontstaan. Dat is echter niet vast komen te staan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft (na schorsing van het plandeel met de bestemming ‘wonen’ door de voorzitter bij uitspraak van 18 september 2009) bij de meergenoemde uitspraak van 24 maart 2010 het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd, omdat de (raad van de) Gemeente bij de voorbereiding daarvan ten onrechte (in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid) onvoldoende heeft onderzocht wat de consequenties zijn voor de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellanten] Indien [appellanten] haar bedrijf wenst uit te breiden, is onzeker of er een milieuvergunning zal kunnen worden verleend, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.