ECLI:NL:GHARL:2022:7295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.295.939
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieplicht pensioenfonds en ontvangst van brieven door pensioengerechtigde

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de informatieplicht van het pensioenfonds PFZW centraal. De zaak betreft een pensioengerechtigde, [geïntimeerde], die na het overlijden van haar moeder, [de moeder], in 2005 recht had op wezenpensioen. Het pensioenfonds heeft brieven verzonden aan [geïntimeerde] over haar pensioenrechten, maar er is onduidelijkheid of deze brieven haar daadwerkelijk hebben bereikt. Het hof heeft op 23 augustus 2022 een tussenuitspraak gedaan na een mondelinge behandeling op 30 juni 2022. Het hof gaat voorlopig uit van de stelling dat PFZW brieven heeft verzonden, maar laat [geïntimeerde] toe tegenbewijs te leveren. De kern van de zaak draait om de vraag of PFZW aan haar informatieplicht heeft voldaan en of de brieven daadwerkelijk zijn aangekomen. Het hof overweegt dat als de brieven zijn verzonden en ontvangen, PFZW aan haar zorgplicht heeft voldaan. De zaak wordt aangehouden voor het leveren van tegenbewijs door [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.295.939
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 8593954 UC EXPL 20-4752
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
de stichting
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn
die is gevestigd in Utrecht
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna PFZW te noemen
vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
en
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1]
die bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna [geïntimeerde] te noemen
vertegenwoordigd door mr. M.W. Huijzer.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 17 mei 2022 heeft op 30 juni 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde] is geboren [in] 1996. Zij is de dochter van mevrouw [de moeder] (hierna: [de moeder] ), die [in] 2005 is overleden. [geïntimeerde] woonde niet bij haar moeder. [de moeder] had een pensioen opgebouwd bij PFZW. Daardoor had [geïntimeerde] na het overlijden van haar moeder recht op wezenpensioen. Zij heeft dit wezenpensioen eerst op 15 september 2017 ontvangen, nadat zij op 21 augustus 2017 een aanvraagformulier had ingevuld en aan PFZW had opgestuurd. Het bedrag aan wezenpensioen dat [geïntimeerde] in 2017 ontving was € 39.062,50 bruto. Als gevolg van deze (na)betaling moest [geïntimeerde] € 14.630 (inclusief belastingrente) aan inkomstenbelasting voldoen en de zorgtoeslag over 2017 van € 1.113 terugbetalen. Na het toepassen van middeling heeft [geïntimeerde] in totaal € 15.200 afgedragen. PFZW heeft aan [geïntimeerde] uit coulance de wettelijke rente vergoed over de pensioentermijnen die in de periode van 1 april 2005 tot 1 februari 2008 opeisbaar waren. Partijen verschillen van mening over de vraag of PFZW ook verplicht is om de belastingschade van € 15.200 te betalen en ook de wettelijke rente moet betalen over de pensioentermijnen die zij periodiek had kunnen ontvangen in periode van 1 februari 2008 tot en met 1 juli 2017.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat PFZW wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 15.200 en de wettelijke rente over het te laat betaalde pensioen waarop zij periodiek recht had in de periode van 1 februari 2008 tot en met 1 juli 2017. Daarnaast vorderde zij betaling van buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten.
2.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Samenvatting van het oordeel van het hof
3.1
Het hof zal oordelen dat het er voorlopig van uitgaat dat PFZW in de periode van 18 december 2007 tot en met 20 februari 2014 herhaaldelijk brieven aan [geïntimeerde] heeft verzonden, waarin haar werd meegedeeld dat zij recht had op wezenpensioen en waarin haar werd gevraagd om nadere gegevens te verstrekken en dat deze brieven ook op het woonadres van [geïntimeerde] zijn aangekomen. [geïntimeerde] krijgt de mogelijkheid om tegenbewijs hiervan te leveren, zoals zij heeft aangeboden. Het hof zal verder oordelen dat als die brieven daadwerkelijk zijn verzonden en zijn aangekomen, PFZW daarmee aan haar zorgplicht tegenover [geïntimeerde] heeft voldaan.
Het hof licht zijn beslissing hierna toe.
Heeft PFZW voldaan aan haar informatieplicht?
3.2
Partijen zijn het erover eens dat op PFZW op grond van artikel 17b lid 2 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW) een informatieplicht rustte, die meebracht dat PFZW verplicht was om [geïntimeerde] tijdig te informeren over haar pensioenrechten. De vraag is of PFZW aan die informatieplicht heeft voldaan.
3.3
PFZW stelt dat zij op 18 december 2007, 29 maart 2008, 23 december 2013, 20 februari 2014 en op 17 juli 2017 brieven heeft verzonden naar het adres [adres] in [woonplaats1] . Zij heeft daarbij toegelicht dat zij pas in 2007 op de hoogte is gekomen van het feit dat [de moeder] een dochter had en waar zij woonde. Zo was PFZW in 2005 niet door de voogd van [geïntimeerde] geïnformeerd over het overlijden van [de moeder] . Tijdens de zitting bij het hof heeft PFZW daarover nog gezegd dat [de moeder] en [geïntimeerde] in verschillende gemeenten woonden, dat in 2005 het Burger Service Nummer nog niet was ingevoerd en dat in de periode voor 2012 de pensioenfondsen nog geen koppeling hadden met de landelijke GBA(gemeentelijke basisadministratie)-gegevens van de diverse gemeenten, zodat niet direct uit de GBA viel af te leiden dat [de moeder] een dochter had en waar zij woonde.
3.4
Het hof is van oordeel dat PFZW, indien zij daadwerkelijk de door haar genoemde brieven heeft verzonden en deze ook door [geïntimeerde] zijn ontvangen, heeft voldaan aan haar informatieplicht tegenover [geïntimeerde] . Als dit komt vast te staan, dan heeft PFZW immers, zodra zij op de hoogte kwam van het bestaan en de adresgegevens van [geïntimeerde] , haar geïnformeerd. Een verdergaande verplichting dan het nog een aantal malen versturen van brieven in de periode daarna, vloeit niet voort uit de wet, het pensioenreglement, de zorgplicht van het pensioenfonds of uit de redelijkheid en billijkheid die partijen tegenover elkaar in acht moeten nemen. Daarbij betrekt het hof dat [geïntimeerde] tot het moment dat zij het aanvraagformulier aan PFZW had teruggestuurd, nog geen pensioengerechtigde was, voor wie het wezenpensioen ingegaan was. Op PFZW rustte daarom bijvoorbeeld niet de verplichting om jaarlijks overzichten aan [geïntimeerde] te verzenden.
3.5
Het hof geeft aan partijen wel mee dat de omstandigheid dat er in de periode waarover het hier gaat in de systemen van PFZW nog geen automatische terugkoppeling was over het niet retour ontvangen van een aanvraagformulier van een persoon die recht heeft op wezenpensioen, in dit geval hard uitwerkt voor [geïntimeerde] . Dit maakt de beslissing van het hof echter niet anders.
Zijn de door PFZW verzonden brieven door [geïntimeerde] ontvangen?
3.6
Partijen verschillen van mening over de vraag of PFZW daadwerkelijk, zoals zij stelt, in de periode van 18 december 2007 tot en met 20 februari 2014 meerdere brieven aan [geïntimeerde] heeft verzonden en of [geïntimeerde] die ook heeft ontvangen. In het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:37) staat dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Dit betekent dat deze verklaring door die persoon moet zijn ontvangen. Een dergelijke verklaring werkt ook als het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van een eigen handeling van die persoon of van andere omstandigheden die rechtvaardigen dat deze persoon het nadeel draagt. In de rechtspraak is dit nader uitgewerkt. Volgens de Hoge Raad moet de afzender van een verklaring in beginsel feiten en omstandigheden stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar door hem kon worden bereikt en dat de verklaring daar is aangekomen. [1]
3.7
PFZW stelt dat zij haar brieven van 18 december 2007, 29 maart 2008, 23 december 2013 en 20 februari 2014, net als de brief van 17 juli 2017, heeft verzonden naar het adres [adres] in [woonplaats1] . Dat is het adres van de grootouders van [geïntimeerde] , bij wie [geïntimeerde] sinds 14 juli 2004 woonde en ook in de GBA was ingeschreven. De grootvader van [geïntimeerde] was aangewezen als haar voogd. PFZW heeft de stelling dat deze brieven daadwerkelijk naar dit adres zijn verzonden, als volgt onderbouwd.
3.8
PFZW heeft geen van de brieven die zij heeft verzonden aan het GBA-adres van [geïntimeerde] retour ontvangen. [geïntimeerde] heeft uiteindelijk wel gereageerd op de brief van 17 juli 2017, die aan hetzelfde adres was verzonden.
PFZW heeft als productie 3 bij conclusie van antwoord een schermprint uit haar administratie overgelegd, waaruit de opmaak en de gereedmaking voor verzending van de brief van 29 maart 2008 blijkt. Tevens is daaruit op te maken dat deze brief in het digitale archiefdossier van PFZW is afgelegd.
Als productie 15 bij memorie van grieven heeft zij een verklaring overgelegd van haar medewerker, [naam1] , waarin de interne verwerking en behandeling wordt beschreven van brieven en aanvraagformulieren die door PFZW worden verzonden. Daaruit valt af te leiden dat en op welk tijdstip de brieven zijn opgesteld en dat deze zijn aangeboden aan de desbetreffende afdeling, geprint, verzendklaar zijn gemaakt en aan de postbezorgdienst zijn aangeboden. Verder is in die verklaring vermeld op welke wijze kopieën van de verzonden brieven worden opgeslagen in het digitale systeem.
Daarnaast is als productie 16 een verklaring overgelegd van een medewerker van PostNL van 10 september 2021, waarin staat dat in de periode 2014 tot en met 2021 geen bijzondere problemen waren met de postbezorging in de buurt van het GBA-adres van [geïntimeerde] . Verder blijkt daaruit dat er op het GBA-adres een gewone brievenbus in de deur aanwezig is en dat er geen bijzonderheden zijn waargenomen.
3.9
Op grond van de hierboven, onder 3.8 vermelde onderbouwing, is het hof voorlopig van oordeel dat PFZW in de periode van 18 december 2007 tot en met 20 februari 2014 meerdere brieven aan [geïntimeerde] heeft verzonden en dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze brieven ook daadwerkelijk op haar woonadres zijn aangekomen. [geïntimeerde] heeft (tegen)bewijs aangeboden door het horen van (onder andere) haar grootouders en zichzelf. Omdat tegenbewijs vrijstaat, zal het hof [geïntimeerde] daartoe toelaten. De zaak zal daarvoor weer bij het hof op de rol worden gezet, zodat [geïntimeerde] kan aangeven wie zij als getuigen wil laten horen en de persoonsgegevens van deze getuigen kan verstrekken.
3.1
Het hof geeft partijen in overweging om de zaak op een andere manier met elkaar te regelen, gelet op de kosten die een getuigenverhoor meebrengen en de schrijnende, emotionele situatie waaraan [geïntimeerde] door deze procedure wordt herinnerd. Daarbij zou voor PFZW kunnen meewegen dat voor haar nu duidelijkheid is verkregen over de vraag hoe het hof aankijkt tegen de wijze waarop zij invulling geeft aan haar informatieverplichting en de verzending van haar brieven.
3.11
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
1. Het hof laat [geïntimeerde] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorlopige oordeel dat PFZW in de periode van 18 december 2007 tot en met 20 februari 2014 meerdere brieven aan [geïntimeerde] heeft verzonden en dat deze brieven ook daadwerkelijk op haar woonadres zijn aangekomen.
2. Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. Boorsma de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
3. [geïntimeerde] moet op dinsdag 6 september 2022 laten weten hoeveel getuigen zij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen over de periode van september t/m december 2022 van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4. [geïntimeerde] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
5. Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, M.E.L. Fikkers en P.G. Vestering, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.

Voetnoten

1.HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104