ECLI:NL:GHARL:2022:7872

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.298.941/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een vaststellingsovereenkomst in het kader van een nalatenschap

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, dat op 19 januari 2021 is uitgesproken. De kern van het geschil betreft de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst die op 26 september 2019 is gesloten tussen [appellant] en zijn broers en zus, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. Deze overeenkomst was bedoeld om een geschil over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders, [de moeder] en [de vader], te beëindigen. [appellant] stelt dat de overeenkomst vernietigd moet worden omdat [geïntimeerden] zich onrechtmatig hebben gedragen door hem niet te informeren over de geldleningen die zij aan hun vader hebben verstrekt, terwijl hij meent dat zijn vader ten tijde van het aangaan van die leningen niet in staat was zijn wil te bepalen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen in de eerdere procedure bindende afspraken hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst. Het hof oordeelt dat [appellant] gebonden is aan deze overeenkomst en dat zijn vordering tot terugbetaling van de door hem betaalde bedragen niet toewijsbaar is. Het hof concludeert dat er geen onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] is aangetoond en dat de geldleningen rechtsgeldig zijn. De vordering van [appellant] wordt afgewezen, en het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak van het hof is gedaan op 13 september 2022, waarbij het vonnis van de kantonrechter is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.298.941/001
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 8515341
arrest van 13 september 2022
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna
[appellant]te noemen
advocaat: mr. M.F.J. Martens
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die wonen in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
en bij de kantonrechter optraden als gedaagden
hierna samen
[geïntimeerden]te noemen en ieder afzonderlijk de
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2]
advocaat: mr. C.S.G. de Lange.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 19 januari 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 19 april 2021
  • de memorie van grieven met producties
  • de memorie van antwoord.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn broers en zus van elkaar. [geïntimeerde1] is tijdens de procedure overleden en zijn erfgenamen zetten die voort (zonder dat gevolg is gegeven aan artikel 225 lid 2 Rv). Centraal in de zaak staat de vraag of een vaststellingsovereenkomst die partijen op 26 september 2019 in een eerdere procedure tussen hen hebben gesloten nietig is, dan wel vernietigd dient te worden, met als gevolg dat [geïntimeerden] aan [appellant] dan wel de nalatenschap van vader nog bedragen dienen terug te betalen.

3.De vaststaande feiten

Het geschil heeft de volgende achtergrond.
3.1
[appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn kinderen van [de moeder] (hierna te noemen: moeder), geboren [in] 2017, en [de vader] (hierna te noemen: vader), geboren [in] 1914. Moeder is overleden [in] 2009 en vader [in]
2014.
3.2
Tot de nalatenschap van de ouders behoorden sieraden, een woning, een appartement en een afzonderlijke schuur. (Een deel van) de sieraden en de woning zijn verkocht, het appartement en de garage waren verhuurd en staan te koop. Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning en de sieraden, de huuropbrengst van het appartement en de garage, en de verantwoording van die opbrengst.
3.3
Het geschil over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning gaat over aflossing uit die opbrengst van leningen die [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan vader zouden hebben verstrekt. Daarnaast bestaat geschil over bedragen die [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] uit de nalatenschap hebben ontvangen aan rente over die leningen.
3.4
In een schriftelijke schuldbekentenis van 4 september 2011 is vastgelegd dat vader van [geïntimeerde1] € 25.000,- heeft geleend tegen een rente van 7% per jaar. In een schriftelijke schuldbekentenis van 28 november 2012 is vastgelegd dat vader van [geïntimeerde1] heeft geleend
€ 15.000,- ook tegen 7% rente per jaar. In een schriftelijke schuldbekentenis van
30 augustus 2013 is vastgelegd dat vader van [geïntimeerde2] heeft geleend € 5.000,- tegen 5% rente per jaar. Alle schuldbekentenissen zijn namens vader ondertekend door [geïntimeerde1] in zijn toenmalige hoedanigheid van gevolmachtigde van vader.
3.5
Op 20 februari 2019 heeft [appellant] op de ervenrekening een bedrag van € 12.705,01 betaald
3.6
[geïntimeerden] hebben [appellant] op 9 april 2019 gedagvaard voor de kantonrechter en, samengevat, veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 20.000,- aan [geïntimeerde1] en € 2.500,- aan [geïntimeerde2] . De helft dus van de door hen beweerdelijk aan vader uitgeleende bedragen.
3.7
Nadat [appellant] , die in die procedure geen gemachtigde had, verweer had gevoerd, hebben partijen op de zitting van 26 september 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is vastgelegd dat [appellant] naast het betaalde bedrag van € 12.705,01 ook ‘onder protest’ het daarop eerder ingehouden bedrag van € 2.295,- zal betalen en dat [appellant] ermee instemt dat het bedrag van bij elkaar € 15.000,- uitsluitend aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] toekomt. In de overeenkomst is verder opgenomen dat partijen elkaar na voldoening finale kwijting verlenen, waarbij [appellant] een voorbehoud heeft gemaakt voor wat betreft de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan henzelf betaalde rente op de geldleningen vanaf oktober 2011.
Van het bedrag van € 2.295,- is door [appellant] € 1.994,99 betaald.

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter, samengevat, gevorderd:
- dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de geïnde huurpenningen van het appartement en de garage moeten overboeken naar de ervenrekening en ervoor moeten zorgen dat verdere huurbetalingen door de huurders ook rechtstreeks naar die rekening worden overgemaakt, op verbeurte van een dwangsom;
- vernietiging van de vaststellingsovereenkomst met veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot terugbetaling van € 12.705,01 en € 1.994,99, te vermeerderen met wettelijke rente;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde1] € 19.977,76 en [geïntimeerde2] € 1.416,50 dient te betalen op de ervenrekening vanwege zonder rechtsgrond ontvangen rentebetalingen.
4.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 19 januari 2021 de vordering van [appellant] onder het eerste aandachtsstreepje toegewezen, onder vermelding van het over te boeken bedrag aan reeds geïnde huurpenningen (€ 5.444.14 (exclusief huurverhoging per
1 juli 2019) en € 780,-) en versterking met een dwangsom van de veroordeling van [geïntimeerden] om zorg te dragen voor rechtstreekse overboeking van toekomstige huurpenningen op de ervenrekening. De andere vorderingen van [appellant] heeft de kantonrechter afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

5.De vordering in hoger beroep en de omvang van het geschil

5.1
[appellant] vordert dat het vonnis van 19 januari 2021 gedeeltelijk wordt vernietigd en dat zijn afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Hij heeft die vorderingen daarbij vermeerderd in die zin dat hij primair hoofdelijke veroordeling vordert van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het door hen gezamenlijk aan rente ontvangen bedrag.
Tegen die wijziging hebben [geïntimeerden] geen bezwaar gemaakt. Die is ook tijdig gedaan en ambtshalve bestaat daartegen geen bezwaar, zodat het hof zal beslissen op de gewijzigde vordering.
5.2
Omdat [geïntimeerden] geen hoger beroep hebben ingesteld van het vonnis, zijn de daarin toegewezen vorderingen van [appellant] over de huurpenningen, in hoger beroep niet meer aan de orde.

6.Het oordeel van het hof

6.1
[appellant] heeft één grief (bezwaar) aangevoerd tegen het vonnis. De kern daarvan is dat de vaststellingsovereenkomst van 26 september 2019 moet worden vernietigd omdat [geïntimeerden] zich onrechtmatig jegens hem hebben gedragen. Uit die vernietiging volgt dan dat [geïntimeerden] aan hem moeten terugbetalen wat hij heeft betaald op grond van die vaststellingsovereenkomst. Verder zullen zij dan ook de rentebetalingen die zij hebben ontvangen aan de nalatenschap moeten terugstorten.
6.2 [appellant] voert aan dat vader ten tijde van de (in zijn visie: zogenaamde) geldleningen hoogbejaard was en leed aan Alzheimer en niet in staat was zijn wil te bepalen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben de rente op de geldleningen misbruikt door daarmee het vermogen van vader en (later) van de nalatenschap af te romen. Door hem niet te informeren over en uit te sluiten van de uiterst lucratieve geldleningsconstructie, hebben zij jegens hem onrechtmatig gehandeld. Temeer omdat vader nooit weet kan hebben gehad van de geldleningen. Middels vernietiging van de vaststellingsovereenkomst dienen de gevolgen van de geldleningsconstructie teruggedraaid te worden, aldus [appellant] .
6.3
Het hof stelt voorop dat partijen in de eerdere procedure (bedoeld in overweging 3.6) in de vaststellingsovereenkomst van 26 september 2019 tussen hen bindende afspraken hebben gemaakt om dat geschil te beëindigen. Partijen beoogden daarmee onder andere een einde te maken aan hun geschil over de vraag voor welk bedrag [appellant] als mede erfgenaam moest bijdragen in de schuld die de nalatenschap volgens [geïntimeerden] aan hen had op grond van hun geldleningen aan vader. Uit de getroffen regeling volgt dat onderliggend uitgangpunt daarbij was dat de leningen bestonden en rechtsgeldig waren, waarbij [appellant] alleen nog een voorbehoud heeft gemaakt voor de door [geïntimeerden] aan henzelf uitbetaalde rente op die leningen.
[appellant] is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst
6.4
In deze procedure wil [appellant] de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst aantasten met een beroep op onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] jegens hem.
Door dat onrechtmatige handelen dienen de gevolgen van de geldleningsconstructie te worden teruggedraaid middels vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.
6.5
Onrechtmatig handelen van de wederpartij vormt op zichzelf echter geen grond voor vernietiging van een vaststellingsovereenkomst.
Wel kan een vaststellingsovereenkomst onder omstandigheden worden vernietigd indien die is aangegaan onder invloed van dwaling (artikelen 6:228 en 6:299 BW), voor zover de aard van de vaststellingsovereenkomst niet aan toepassing van de dwalingsregeling in de weg staat. Daarvoor is, toegespitst op deze zaak, in ieder geval nodig dat [appellant] de vaststellingsovereenkomst is aangegaan onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken, die het gevolg is van een onjuiste mededeling of een verzwijging door [geïntimeerden] Van dwaling kan daarbij ook sprake zijn als alle partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst als vaststaand zijn uitgegaan van het bestaan van de geldleningen, maar die geldleningen niet rechtsgeldig blijken te zijn. [1]
6.6
Uit de stellingen van [appellant] leidt het hof af, dat hij meent dat geen sprake was van rechtsgeldige leningen omdat vader ten tijde van het aangaan daarvan niet meer in staat was zijn wil te bepalen. Ook als die geldleningen niet rechtsgeldig zouden zijn geweest, dient dat in de omstandigheden van dit geval echter voor zijn rekening te worden gelaten.
6.7
[appellant] heeft namelijk geen omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op dit punt een onjuiste voorstelling van zaken had. Integendeel, hij mag geacht worden toen bekend te zijn geweest met de geestestoestand van zijn vader. [appellant] heeft daartegenover niets aangevoerd om daar in dit geval anders over te denken.
6.8
Dat [appellant] zich bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet liet bijstaan door een gemachtigde, speelt bij deze beoordeling geen rol. Waar het op aankomt is of [appellant] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst is uitgegaan van onjuiste informatie, die in de omstandigheden van het geval niet voor zijn rekening gelaten dient te worden. [appellant] heeft in zoverre geen belang bij zijn verwijt dat de kantonrechter hem ten onrechte zou hebben tegengeworpen dat hij zich niet van rechtskundige bijstand had voorzien.
6.9
[appellant] heeft in eerste aanleg nog verschillende andere gronden aangevoerd waarom geen sprake zou zijn van rechtsgeldige geldleningen. Zo heeft hij toen alsnog het bestaan van de leningen als zodanig in twijfel getrokken. Die gronden zijn door de kantonrechter echter verworpen en [appellant] heeft daartegen geen (gemotiveerde) grieven gericht. Enkel de opmerking dat alle stellingen uit de eerste aanleg als herhaald en ingelast beschouwd dienen te worden is daarvoor niet voldoende. Aan een beoordeling van die gronden wordt daarom in hoger beroep niet opnieuw toegekomen.
Voor de volledigheid merkt het hof aanvullend op dat ook voor de andere door hem in eerste aanleg aangevoerde gronden geldt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het punt van het bestaan en de rechtsgeldigheid van de leningen uitging van een onjuiste voorstelling van zaken. In een door [appellant] overgelegde brief van 24 januari 2019 van mr. Daansen namens [appellant] aan de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerden] (mr. Tiddens) wordt verzocht om inzicht in de geldleningen, omdat [appellant] het bestaan en de omvang daarvan betwijfelt. Niet is aangevoerd dat die twijfel daarna door [geïntimeerden] is weggenomen door het verstrekken van (onjuiste) informatie. Als twijfel bestaat omtrent bepaalde feiten kan echter al niet meer worden gesproken van dwaling omtrent die feiten. Dan is die twijfel verdisconteerd in de gesloten vaststellingsovereenkomst.
6.1
[appellant] is dus gebonden aan de vaststellingsovereenkomst en de door hem op grond daarvan verrichte betalingen. Zijn vordering tot terugbetaling van wat hij ter uitvoering van die overeenkomst heeft betaald aan de nalatenschap is dus niet toewijsbaar.
de leningsconstructie is niet onrechtmatig jegens [appellant] en [geïntimeerden] hebben zich ook niet ten onrechte rente laten uitbetalen6.11 Niet valt in te zien dat en waarom het onrechtmatig is van [geïntimeerden] jegens [appellant] dat zij geld hebben geleend aan vader, zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen. Het betrof een rechtsverhouding waar [appellant] niet bij betrokken was en ook niet bij betrokken hoefde te worden. Naar het hof begrijpt schuilt de onrechtmatigheid er volgens [appellant] in dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daarbij te hoge rentes hebben bedongen. Daardoor hebben [geïntimeerden] zich ten nadele van eerst vader en later diens nalatenschap verrijkt.
6.12
Voorop gesteld wordt dat uitgegaan dient te worden van het bestaan en de geldigheid van de geldleningen, omdat daarvan geen vernietiging heeft plaatsgevonden. Daarmee is in beginsel gegeven dat de in de schuldbekentenissen bepaalde rente verschuldigd was aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Voor zover die rente door vader en (later) uit de nalatenschap is voldaan bestond daarvoor dus in beginsel een voldoende grond.
6.13
Redenen waarom in dit geval die rente niet verschuldigd zou zijn heeft [appellant] niet aangevoerd. Daarbij wordt opgemerkt dat een rente van 7% op een geldlening in een vader/kind relatie weliswaar hoog lijkt, maar nog niet buitensporig valt te noemen. Het overschrijdt ook geen wettelijke maximumpercentages. Aanvullend wordt nog opgemerkt dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst al bekend was met de percentages, toen wel het voorbehoud heeft gemaakt, maar de percentages verder niet (gemotiveerd) ter discussie heeft gesteld. Hij heeft in dit hoger beroep aangevoerd dat hij er toen echter niet mee bekend was dat het om zulke hoge bedragen ging. Die bedragen volgen, als geen aflossing plaatsvindt, echter uit de overeengekomen rentepercentages en de geleende bedragen.
6.14
[appellant] heeft dus evenmin aanspraak op terugbetaling door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op de ervenrekening van door hen ontvangen rente op de geldleningen. De vraag in hoeverre de vorderingen tot terugbetaling van eventueel onverschuldigd betaalde rente verjaard zijn, laat het hof daarom verder rusten.
Het hof heeft nota genomen van de mededeling van [geïntimeerden] dat als mocht blijken dat rente is geïnd nadat de leningen al waren afgelost, zij die ontvangen bedragen zullen terugbetalen aan de nalatenschap.
De conclusie
6.15
Het hoger beroep slaagt niet.
6.16
In de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke verhouding tot elkaar staan, het geschil ook uit die familieband voortvloeit en de rol van partijen in het ontstaan van het geschil vindt het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, op die wijze dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep dient te dragen.

7.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 januari 2021;
2. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en H. de Hek, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
13 september 2022.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1139