ECLI:NL:GHARL:2022:7874

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.302.366/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en reisurenvergoeding in de technische installatiebranche

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 20 juli 2021 werd uitgesproken. [appellant] had een loonvordering ingediend, waarbij hij betoogde dat hij niet correct was ingedeeld in de cao Metaal & Techniek - technische installatiebedrijven. Hij werkte van 4 augustus 2014 tot 1 september 2019 voor Probis Nederland B.V. en stelde dat hij recht had op nabetalingen op basis van een hogere functiegroep. De kantonrechter had zijn vorderingen afgewezen, maar in hoger beroep vorderde [appellant] dat het hof het vonnis zou vernietigen en zijn vorderingen alsnog zou toewijzen.

Het hof heeft de inschaling van de functie van [appellant] beoordeeld aan de hand van de cao en het bijbehorende FC Handboek. Het hof concludeerde dat Probis de functie van [appellant] niet correct had ingedeeld en dat de bewijslast voor de juiste indeling bij [appellant] lag. Het hof oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat zijn functie in een hogere loonschaal had moeten worden ingedeeld. Daarnaast heeft het hof de vordering van [appellant] met betrekking tot de reisurenvergoeding beoordeeld. Het hof oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij recht had op een hogere vergoeding dan die hij al ontving.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordeling ook kan worden uitgevoerd voordat de zaak eventueel aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.302.366/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8214747)
arrest van 13 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de kantonrechter: eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.S. Slinkman, die kantoor houdt te Hoogezand,
tegen
Probis Nederland B.V.,
gevestigd in Beilen,
verweerster in hoger beroep
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
Probis,
advocaat: mr. D.S.M. Wouda, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 20 juli 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 18 oktober 2021;
  • de memorie van grieven van 25 januari 2022;
  • de memorie van antwoord van 5 april 2022;
1.2
Vervolgens hebben partijen op 17 mei 2022 arrest verzocht en daartoe de procesdossiers ingeleverd. Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] heeft van 4 augustus 2014 tot 1 september 2019 als [functie1] voor Probis gewerkt. Op de arbeidsovereenkomst was de - algemeen verbindend verklaarde - cao Metaal & Techniek - technische installatiebedrijven van toepassing (verder: de cao).
2.2
Nog tijdens het bestaan van de arbeidsovereenkomst is een geschil ontstaan over de juiste inschaling van [appellant] op grond van die cao. Dit heeft geleid tot een nabetaling, waarbij Probis is uitgegaan van functiegroep 4 tot 30 januari 2017 en functiegroep 6 over de periode daarna. Deze nabetaling was volgens [appellant] niet hoog genoeg. [appellant] heeft per 1 september 2019 ontslag genomen.
2.3
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd:
een nabetaling over de periode tot 30 januari 2017 gebaseerd op functiegroep 6;
een nabetaling over de periode na 30 januari 2017 gebaseerd op functiegroep 7;
de wettelijke verhoging over a) en b);
een extra vergoeding aan reisuren;
en vergoeding voor gemaakte overuren;
een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen;
loonspecificaties op straffe van verbeurte van een dwangsom;
een eindafrekening, ook op straffe van verbeurte van een dwangsom;
een transitievergoeding;
een veroordeling in de proceskosten.
2.4
In reconventie heeft Probis de terugbetaling van een lening plus rente gevorderd. De hoofdsom daarvan heeft [appellant] gedurende de procedure bij de kantonrechter voldaan.
2.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie de rentevordering (€ 96,65) toegewezen.
2.6
In hoger beroep vordert [appellant] , onder aanvoering van 6 romeins genummerde bezwaren (grieven) dat het hof het vonnis vernietigt en alsnog de vorderingen onder a) tot en met d), g), h) en j) toewijst. De vorderingen onder e), f) en i) en de reconventie zijn dus in hoger beroep niet meer aan de orde.

3.Het oordeel van het hof

De inschaling
3.1
[appellant] stelt dat Probis niet het juiste loon heeft betaald overeenkomstig de cao. Het hof zal eerst ingaan op het loonstelsel zoals dat in de cao is geregeld. De relevante artikelen zijn in de opeenvolgende algemeen verbindend verklaarde cao’s ongewijzigd gebleven.
3.2
Artikel 10 van de cao bepaalt dat de werkgever de functie van de werknemer moet indelen en de indeling aan de werknemer moet meedelen. De indeling moet gebeuren aan de hand van het Handboek Functie-indeling voor de Metaal en Techniek (verder: FC Handboek). Dit handboek is aan de cao gehecht en is telkens mee gepubliceerd in de Staatscourant. Bij verschil van mening over de indeling van de functie kan de Stichting Vakraad Metaal en Techniek worden verzocht de functie in te delen. De indeling van de Vakraad is bindend.
3.3
Het loon is vervolgens geregeld in de artikelen 31 en volgende van de cao. De cao voorziet in verhogingen in verband met leeftijd (artikel 34) en in verband met functiejaren (artikel 35). Artikel 36 regelt de loonaanspraken bij wijzing van functie.
3.4
Het FC Handboek gaat ervan uit (opgenomen in paragraaf 5.2 daarvan) dat de werkgever, aan de hand van over de functie verzamelde informatie, een functieprofiel opstelt, en die functie vervolgens indeelt op een van de niveaus van de van toepassing zijnde functiefamilie. Daarbij moet het gaan om de feitelijke functie-inhoud, los van de persoonlijke beoordeling van degene die de functie vervult (paragraaf 5.1).
3.5
Probis heeft de functie van [appellant] bij de indiensttreding niet overeenkomstig het FC Handboek ingedeeld. In 2019 heeft Probis alsnog de functie van [appellant] ingedeeld, waarbij de functie, aan de hand van functiefamilie 35 van het FC Handboek, bij indiensttreding is ingedeeld in functiegroep 4 en vanaf 31 januari 2017 (de datum waarop [appellant] zijn MBO-3 diploma had behaald) is ingedeeld in functiegroep 6. Dit heeft geleid tot een nabetaling in juni 2019.
3.6
Functiefamilie 35 is betiteld als ‘Elektromontage (Aansluitingen)’. Dat de functie van Stoppel in deze functiegroep thuishoort is niet (langer) in geschil. De functiefamilie heeft een bereik tussen de functiegroepen 3 tot en met 7. Het FC Handboek werkt met 4 karakteristieken (complexiteit, zelfstandigheid, afbreukrisico en fysieke aspecten), waarbij geldt dat hoe hoger de loonschaal is, hoe meer elementen de eerste drie karakteristieken bevatten. Bij de functiefamilie 35 zijn de fysieke aspecten voor alle functieniveaus dezelfde.
3.7
Het hof stelt vast dat [appellant] de indeling van de functie niet aan de Vakraad heeft voorgelegd. Het hof legt de cao zo uit dat de gang naar de Vakraad niet verplicht is, zodat het niet benutten van die bindend-adviesmogelijkheid niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van [appellant] in dit onderdeel van zijn vordering. De bewijslast dat de functie onjuist is ingedeeld rust, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, bij [appellant] . De cao is niet zo ingericht dat sprake is van een normloon of -functie, waarbij, op grond van een aan de cao te ontlenen uitzondering op deze hoofdregel van bewijsrecht [1] , de bewijslast voor de juiste functie-indeling op Probis als werkgever rust. Het FC Handboek is ook niet zo geredigeerd dat daaruit automatisch de indeling van een functie in een bepaalde schaal volgt. De werkgever heeft een zekere speelruimte (zie de spelregels genoemd in paragraaf 5.3 van dat handboek, waarbij de eerste spelregel 5.3 luidt “wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen”).
3.8
Een duidelijk scorepuntenlijstje van de functie is door geen van beide partijen overgelegd. Daarbij komt dat partijen uitgaan van een functiewijziging op de datum van het behalen van het MBO-3 diploma. Dat is niet in overeenstemming met de systematiek van het FC Handboek, dat uitgaat van de functie en het daartoe vereiste niveau, waarbij het feitelijke opleidingsniveau van de werknemer in kwestie niet bepalend is (dit staat expliciet in de laatste alinea van paragraaf 5.7.2 van het handboek). Verder hebben partijen ook een debat gevoerd over de wijze waarop [appellant] zijn functie heeft vervuld. Ook dat hoort niet thuis bij de indeling van de functie (zie hiervoor onder 3.4).
3.9
Volgens [appellant] had zijn functie bij het aangaan van zijn dienstverband in functiegroep 6 moeten worden ingedeeld in plaats van in functiegroep 4. De verschillen in de karakteristiek ‘complexiteit’ tussen de beide functiegroepen is dat voor functiegroep 6 een kennisniveau van MBO 3, aangevuld met cursussen en/of trainingen met een gemiddelde studielast tot 2 jaar is vereist, tegen VMBO-TL aangevuld met cursussen en trainingen met een studielast tot 1 jaar voor functiegroep 4. Bij functiegroep 6 gaat het om een allround functie, met naast de aanleg van elektrotechnische installaties (die ook bij functiegroep 4 voorkomt) het verhelpen van storingen, het uitvoeren van alle voorkomende bewerkingen, het dikwijls gestoord worden, het verrichten van haastwerk en het doen van enig administratief werk als elementen. Deze elementen zitten niet in de omschrijving van functiegroep 4.
Bij ‘zelfstandigheid’ is het verschil dat bij functiegroep 4 de planning een gegeven is, terwijl bij functiegroep 6 er sprake is van een bepaalde mate van vrijheid om de aanpak vast te stellen en er grotere eisen gesteld worden aan de contactuele vaardigheden. Bij afbreukrisico is bij functiegroep 6 sprake van een groter risico en een minder intensieve controle door leidinggevenden.
3.1
De functie van [appellant] is vanaf zijn indiensttreding betiteld als [functie1] . Volgens [appellant] werkte hij ook vóór 31 januari 2017 al als [functie2] . Voor die stelling heeft hij geen bewijs geleverd. De stukken waar hij op dit punt naar verwijst waarop hij als [functie2] wordt aangeduid, dateren alle van na 2017. Dat hij vanaf het begin van zijn dienstverband zijn werkzaamheden in zekere mate zelf mocht indelen, is door Probis betwist. Ook voor deze stelling van [appellant] ontbreekt bewijs. De discussie in hoger beroep spitst zich toe op het kennisniveau van [appellant] en over de vraag wanneer hij op het voor salarisschaal 6 relevante kennisniveau zat. Het hof oordeelt, onder verwijzing naar wat hierover onder 3.8 is opgemerkt, dat het concrete kennisniveau van [appellant] voor de indeling van de functie niet relevant is. Dat [appellant] bij de indiensttreding in 2015 over kennisniveau MBO 3 beschikte, heeft hij overigens niet aangetoond.
3.11
Het hof acht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn functie in 2014, gelet op de karakteristieken daarvan, in salarisschaal 6 had moeten worden ingedeeld.
De grieven I en II treffen geen doel.
3.12
Vanaf 31 januari 2017 zou volgens Probis de functie van [appellant] - die volgens haar toen functioneerde als aankomend [functie2] - moeten worden ingedeeld in functiegroep 5. Als blijk van goede wil heeft zij hem vanaf dat moment echter ingedeeld in functiegroep 6. Volgens [appellant] had dit functiegroep 7 moeten zijn.
3.13
Het verschil tussen de functiegroepen 6 en 7 is dat bij de karakteristiek ‘complexiteit’ bij functiegroep 7 sprake is van een gespecialiseerde functie, waarbij de werknemer zeer vaak gestoord wordt (tegen vaak bij functiegroep 6). Het kennisniveau is MBO 3 met cursussen met een studielast van 3 jaar (tegen 2 jaar bij functiegroep 6). Bij zelfstandigheid geldt bij functiegroep 7 dat het werk zelf wordt ingedeeld en dat leiding wordt gegeven aan een ploeg medewerkers, terwijl het afbreukrisico groter is dan bij functiegroep 6 en eisen worden gesteld aan een goede zelfcontrole.
3.14
Probis heeft de functie die [appellant] vanaf 31 januari 2017 vervulde, ingedeeld in functiegroep 6 omdat geen sprake was van een gespecialiseerde functie. Verder heeft Probis deze indeling toegelicht omdat in de functie van [appellant] werd uitgegaan van een gegeven planning, waarbij de projectleider de aanpak bepaalde en omdat [appellant] slechts af en toe leiding gaf, afhankelijk van de behoeftes van het management en omdat hijslechts af en toe administratief werk verrichtte (onder begeleiding). De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] hiertegen onvoldoende heeft ingebracht waaruit volgt dat zijn functie in loonschaal 7 had moeten worden ingedeeld en dat [appellant] ook nog niet aan het vereiste van 3 jaar studielast aan aanvullende opleidingen voldeed.
3.15
In hoger beroep komt [appellant] met grief III alleen op tegen die laatste overweging. Uit het voorgaande volgt dat die grief in zoverre terecht opgeworpen is dat het niveau van de feitelijk door [appellant] gevolgde opleiding voor de indeling van zijn functie niet relevant is. De grief treft echter geen doel omdat [appellant] in hoger beroep niet heeft aangetoond dat de door hem na 31 januari 2017 uitgeoefende functie op de hiervoor bedoelde relevante punten van verschil tussen de functiegroepen 6 en 7 door Probis in loonschaal 7 had moeten worden ingedeeld.
3.16
De grieven leiden dus niet tot een ander resultaat wat de indeling van de functie van [appellant] betreft, zodat hij geen recht heeft op een nabetaling van loon gebaseerd op een hogere loonschaal. Daarmee is ook het lot bezegeld van de grief die ziet op het niet toekennen van de wettelijke verhoging (grief IV).
De reisurenvergoeding
3.17
Deze vergoeding is geregeld in artikel 44 van de cao. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ Betaling van reisuren
Artikel 44
1. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing indien de onderhavige vergoedingen zijn inbegrepen in het salaris. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van de werkgever die dient te worden verstrekt vóórdat de vergoeding in de beloning wordt inbegrepen.
2. Indien de werknemer voor het verrichten van karweiwerkzaamheden moet reizen, zal de werkgever hem de reistijd als volgt vergoeden:
a. bij gebruikmaking van openbare middelen van vervoer: de noodzakelijke reistijd berekend volgens de dienstregeling van het openbaar vervoer;
b. bij gebruikmaking van een eigen of van een door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel: de reistijd berekend in redelijke verhouding tot de reistijd volgens het openbaar vervoer over een vergelijkbare afstand.
3. De in lid 2 sub a en b genoemde reistijd komt alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover de werknemer langer heeft moeten reizen dan hij normaal nodig heeft naar de plaats waarvoor de dienstbetrekking is aangegaan.
4. De reistijdenvergoeding wordt als volgt berekend:
a. uren buiten het dienstrooster: 0,607% van het maandsalaris (0,658% van het salaris per vierwekenperiode) per volledig uur;
b. uren op zondag en uren binnen en/of buiten het dienstrooster op een in artikel 19 lid 1 genoemde feestdag: 1,12% van het maandsalaris (1,21% van het salaris per vierwekenperiode) per volledig uur;
(…)”
3.18
[appellant] heeft een maandelijkse, vaste, vergoeding voor reisuren gekregen waarvoor de in lid 1 vereiste schriftelijke verklaring is afgegeven. [appellant] heeft een berekening gemaakt van de bedragen die hij vanaf het begin van zijn dienstverband aan reisurenvergoeding heeft ontvangen (€ 11.246,43) en het bedrag dat hij bij toepassing van artikel 44 van de cao volgens hem had moeten ontvangen (€ 21.941,39). Hij vordert betaling van het verschil tussen beide bedragen.
3.19
Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft aangegeven waarom hij, gegeven het door Probis aangehaalde eerste lid van artikel 44, toch recht zou hebben op een vergoeding van zijn reisuren conform de overige bepalingen van artikel.
3.2
Wat zijn berekening aangaat heeft de kantonrechter erop gewezen dat [appellant] niet is ingegaan op de verweren van Probis dat hij in zijn berekening uitgaat van de integrale reisuren terwijl artikel 44 derde lid van de cao alleen recht geeft op een vergoeding voor reisuren voor zover de reis langer heeft geduurd dan het woon-werkverkeer (de afstand tussen het woonadres van [appellant] in [woonplaats1] – en het vestigingsadres van Probis in Beilen bedraagt 73 kilometer, volgens de routeplanner ANWB per auto af te leggen in 48 minuten) en ook dagen heeft meegenomen waarbij de reistijd binnen het normale dienstrooster viel, waarvoor op grond van artikel 44 lid 4 ook geen vergoeding verschuldigd is. Ook in hoger beroep heeft [appellant] hier ten onrechte niet op gereageerd.
3.21
In zijn grief V komt [appellant] alleen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de reistijd berekend moet worden aan de hand van een routeplanner en niet aan de hand van de cartracker uit de aan hem door Probis ter beschikking gestelde auto, zoals [appellant] heeft gedaan. Het hof stelt vast dat [appellant] niet met feitelijk gereden uren heeft gerekend, maar dat hij de reisuren op halve uren heeft afgerond. Uit artikel 44 tweede lid van de cao blijkt dat bij reisuren gemaakt in een door de werkgever ter beschikking gestelde auto, er een vergelijking gemaakt moet worden met de tijd die de rit met openbaar vervoer zou hebben gevergd. Een dergelijke vergelijking is niet gemaakt. Uit de tekst van de cao valt niet op te maken dat deze vergelijking alleen aan de hand van een routeplanner gemaakt mag worden en - waar het de tijdsduur van de reis per auto betreft - niet aan de hand van een cartracker. In zoverre heeft [appellant] gelijk, alleen baat hem dat niet, gezien wat het hof hiervoor heeft overwogen over het eerste, derde en vierde lid van artikel 44 van de cao.
3.22
Ook grief V treft dus geen doel.
De conclusie
3.23
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de inhoudelijke grieven falen, treft ook grief VI tegen de proceskostenveroordeling geen doel. [appellant] zal in het ongelijk worden gesteld en het hof zal hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Die worden gesteld op het van Probis geheven griffierecht (€ 783,-) aan verschotten en op een bedrag corresponderend met 1 punt naar tariefgroep II voor salaris advocaat.
3.24
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doend in hoger beroep:
1. bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 20 juli 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Probis:
€ 772,- aan griffierecht;
€ 1.114,- aan salaris van de advocaat van Probis;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
13 september 2022.

Voetnoten

1.Zie HR 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1294