ECLI:NL:GHARL:2022:7956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
200.310.040
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige in het belang van de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in eerste aanleg een beschikking gekregen van de rechtbank Gelderland, waarin het gezag werd beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) tot voogd werd benoemd. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar het hof oordeelde dat de beëindiging van het gezag in het belang van het kind was.

Het hof overwoog dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen. De rechtbank had eerder al een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing opgelegd, maar het hof concludeerde dat een thuisplaatsing geen optie meer was. De moeder had geen plan van aanpak gepresenteerd en haar gedrag werd als onvoorspelbaar en dwingend ervaren.

Het hof benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan en dat de beëindiging van het gezag een gerechtvaardigde inmenging vormt in het privé- en familieleven van zowel de moeder als het kind, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beslissing van het hof was om de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.310.040
(zaaknummer rechtbank Gelderland 396419)
beschikking van 15 september 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 april 2022;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. A.L. Witteveen van 27 mei 2022 met productie.
2.2
Op 15 augustus 2022 is de hierna te noemen [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen, met een raadsheer van het hof heeft gesproken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2007 te [plaats1] geboren: [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst tot 11 februari 2023.
3.3
Sinds 31 maart 2020 is [de minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder en verblijft hij in een leefgroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op en conform het verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof deze te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] , met benoeming van de GI tot voogdes, af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de raad het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] dient te worden beëindigd. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.4
Het Instituut [naam1] heeft op verzoek van dit hof in een zaak over de uithuisplaatsing van onder andere [de minderjarige] begin 2021 het perspectief van [de minderjarige] onderzocht. Op 2 april 2021 is door het Instituut [naam1] geconcludeerd dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt. Die conclusie is wat het hof betreft duidelijk. Een thuisplaatsing is dus geen optie meer. De moeder kan [de minderjarige] niet zelf verzorgen en opvoeden. Er is dan ook, anders dan de moeder stelt, sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en vast staat dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding ook niet binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn kan dragen.
5.5
Van belang is verder dat een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing tijdelijke maatregelen zijn. Het doel is te werken aan thuisplaatsing, terwijl, zoals hiervoor overwogen, thuisplaatsing voor [de minderjarige] geen optie meer is. Mede als gevolg van de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing blijft het zolang deze maatregelen lopen voor [de minderjarige] onduidelijk waar hij zal opgroeien. Het hof is daarom van oordeel dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet langer de geëigende maatregelen zijn.
5.6
De stelling van de moeder dat een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing niet nodig zijn en dat zij het gezag over [de minderjarige] binnen het vrijwillig kader kan behouden, is niet nader door haar onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken. Een plan van aanpak ontbreekt. Hier komt bij dat de moeder binnen het vrijwillig kader het verblijf van [de minderjarige] op de zorggroep op ieder willekeurig moment zou kunnen beëindigen en dat uit het rapport van de raad blijkt dat de moeder op momenten onvoorspelbaar, dwingend en ondermijnend gedrag laat zien. Het hof acht het door de moeder in het vrijwillig kader behouden van het gezag dan ook niet passend en niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft recht op rust en duidelijkheid over zijn opgroeiperspectief en hij heeft dan ook belang bij bestendiging van de huidige situatie. Dat verkrijgt hij door de beëindiging van het gezag.
5.7
Het hof is verder van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder een gerechtvaardigde inmenging vormt op het recht van de moeder en [de minderjarige] op eerbiediging van hun privé- en familieleven (artikel 8 EVRM). De inmenging is in deze zaak zeker proportioneel. De maatregel is nodig voor de bescherming van [de minderjarige] , omdat de moeder de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet binnen een aanvaardbare termijn zelf kan dragen. Minder zware maatregelen van tijdelijk aard als door de moeder voorgestaan zijn in dit geval niet (langer) passend, zodat de inmenging ook voldoet aan de eis van subsidiariteit.
5.8
Tot slot merkt het hof het volgende op. Het feit dat het ouderlijk gezag wordt beëindigd betekent niet dat de moeder geen rol meer zal hebben in het leven van [de minderjarige] . Zoals door de raad aangegeven is het van belang is dat de moeder een belangrijke rol in het leven van [de minderjarige] blijft houden en dat het contact tussen hen goed blijft. De moeder moet betrokken blijven en moet worden geïnformeerd over belangrijke zaken in het leven van [de minderjarige] .

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, R. Feunekes en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 15 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.