ECLI:NL:GHARL:2022:8248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.294.814
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van facturen voor restauratie en stalling van een Porsche, met verjaring en opschortingsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen [appellant], de eigenaar van een Porsche 911, en [geïntimeerde], een autorestaurateur. [geïntimeerde] vordert betaling van facturen voor de restauratie en stalling van de Porsche, terwijl [appellant] stelt dat hij geen geld verschuldigd is en zijn auto terug wil. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij [appellant] in 2010 opdracht gaf aan [geïntimeerde] voor de restauratie van de Porsche. In 2018 ontving [appellant] een vordering van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 38.391,75 aan reparatie- en stallingskosten. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, maar zowel partijen zijn in hoger beroep gegaan.

Het hof oordeelt dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard, omdat er geen sprake is van een roerende zaak die nog tot stand moet worden gebracht. Het hof stelt vast dat de dienstverlening van [geïntimeerde] de restauratie van de Porsche betreft en dat de verkoop van onderdelen bijkomstig is. Het hof wijst de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van stallingskosten af, omdat deze onvoldoende onderbouwd is. [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.696,55 voor de werkzaamheden die hij heeft erkend, plus buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van [appellant] tot teruggave van de Porsche wordt toegewezen, met een dwangsom voor het geval [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling voldoet. Het hof compenseert de proceskosten in reconventie, omdat de vordering van [appellant] prematuur was. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd en het hof doet opnieuw recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.294.814
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 8056996
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie,
en hierna [appellant] genoemd wordt,
vertegenwoordigd door mr. D.W. Giltay Veth,
tegen:
de vennootschap onder firma
V.O.F. Autocleaning [geïntimeerde],
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie,
en hierna [geïntimeerde] (in mannelijk enkelvoud) genoemd wordt,
vertegenwoordigd door mr. G.J.F. Voss.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 26 april 2022 heeft op 17 augustus 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] wil betaling van facturen voor de restauratie en de stalling van een Porsche 911 van [appellant] (hierna: de Porsche). [appellant] stelt geen geld schuldig te zijn en wil zijn Porsche terug.
2.2.
[appellant] en [geïntimeerde] doen al jaren zaken met elkaar. In 2010 heeft [appellant] [geïntimeerde] opdracht gegeven om de Porsche te restaureren. Voor zijn werkzaamheden heeft [geïntimeerde] in 2010, 2011 en 2012 facturen gestuurd, die door [appellant] zijn voldaan. Op 4 juni 2018 heeft [appellant] een brief ontvangen van de deurwaarder waarin [geïntimeerde] een bedrag van € 38.391,75 vordert aan reparatie- en stallingskosten voor de Porsche. Na een verzoek om onderbouwing heeft [geïntimeerde] op 28 juni 2018 opnieuw een sommatie gestuurd, met de factuurnummers en bedragen van de facturen.
2.3.
[geïntimeerde] stelt dat hij recht heeft op betaling van een bedrag van € 18.622,68 voor een factuur gedateerd 25 februari 2014 voor werkzaamheden aan de Porsche (hierna: de betwiste factuur) en € 17.324,79 voor stallingskosten van april 2014 tot en met juli 2019, met daarnaast wettelijke rente tot de dag van dagvaarding en buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] heeft zijn vordering echter beperkt tot € 25.000, vermeerderd met wettelijke (handels)rente over € 35.947,54 en proceskosten. [appellant] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] zijn Porsche terug moet geven, op straffe van een dwangsom.
2.4.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen voor het bedrag van € 18.622,68 van de betwiste factuur, met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 juni 2018. Ook is [appellant] veroordeeld om buitengerechtelijke incassokosten van € 961,23 en proceskosten te betalen. [geïntimeerde] is op straffe van een dwangsom veroordeeld om de Porsche, na betaling door [appellant] van het toegewezen bedrag, aan [appellant] terug te geven en is in de proceskosten van de vordering van [appellant] veroordeeld.
2.5.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] zijn in hoger beroep gekomen.

3.Het oordeel van het hof

Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant]
De vordering van [geïntimeerde] is niet verjaard
3.1.
Het meest verstrekkende verweer van [appellant] , dat hij in hoger beroep opnieuw aan de orde stelt, is dat de vordering van [geïntimeerde] voor het bedrag van de betwiste factuur verjaard is op grond van artikel 7:5 lid 4 BW en artikel 7:28 BW.
3.2.
Artikel 7:5 lid 4 BW bepaalt het volgende: als een te leveren roerende zaak nog tot stand moet worden gebracht en de overeenkomst op grond waarvan deze zaak moet worden geleverd een overeenkomst van aanneming van werk is, gesloten tussen een professionele aannemer en een consument, dan zijn zowel de bepalingen van het burgerlijk wetboek met betrekking tot overeenkomsten van aanneming van werk als die met betrekking tot overeenkomsten van consumentenkoop van toepassing. Bij strijd tussen deze bepalingen gaan die van consumentenkoop voor.
[appellant] beroept zich erop dat, omdat [geïntimeerde] in het kader van de restauratie ook een aantal (tweedehands) onderdelen aan [appellant] verkocht heeft, er sprake is van een gemengde overeenkomst van aanneming en van consumentenkoop. Omdat de bepalingen van consumentenkoop voorgaan zou de tweejarige verjaringstermijn voor consumentenkoop (die korter is dan de verjaring van een vordering op grond van aanneming van werk) op de hele overeenkomst van toepassing zijn. Omdat [appellant] stelt dat hij pas in juni 2018 voor het eerst de betwiste factuur uit februari 2014 en een aanmaning heeft ontvangen, zou de vordering verjaard zijn.
3.3.
Het beroep van [appellant] op verjaring gaat niet op. Er is in dit geval namelijk geen sprake van een roerende zaak die nog tot stand moet worden gebracht. [appellant] heeft [geïntimeerde] ingeschakeld om de Porsche te restaureren. De dienstverlening bestaande in de restauratie van de Porsche is het eigenlijke voorwerp van de aannemingsovereenkomst met [geïntimeerde] en voor zover daarbij ook (tweedehands) onderdelen aan [appellant] zijn verkocht, was dat bijkomstig aan die dienstverlening. Dat bij de restauratie onderdelen gebruikt zijn die ook bij [appellant] in rekening gebracht zijn, is ook niet voldoende om te spreken over een “nog tot stand te brengen roerende zaak”: noch de Porsche, noch de aan [appellant] verkochte onderdelen zijn door [geïntimeerde] vervaardigd. Voor toepassing van artikel 7:5 lid 4 BW moet volgens de wetgeschiedenis bijvoorbeeld gedacht worden aan een maatpak of een kunstgebit, dat ten behoeve van de verkoop aan de consument vervaardigd wordt.
3.4.
Omdat het hof oordeelt dat in dit geval artikel 7:5 lid 4 BW niet van toepassing is, hoeft het hof niet in te gaan op de vraag die [geïntimeerde] aan de orde stelt, namelijk of [appellant] wel als een consument kwalificeert. Ook hoeft het hof niet in te gaan op de vraag die [geïntimeerde] in zijn hoger beroep aan de orde stelt, of [appellant] de factuur of aanmaningen daarvoor al eerder had ontvangen. Het antwoord op beide vragen kan namelijk niet tot een andere uitkomst leiden.
[appellant] moet slechts een beperkt aantal onderdelen van de betwiste factuur betalen
3.5.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat voor de werkzaamheden op de betwiste factuur opdracht is gegeven en dus geoordeeld dat [appellant] de hele betwiste factuur moet betalen. Daartegen komt [appellant] op.
3.6.
De betwiste factuur bevat een aantal posten. In hoger beroep klaagt [appellant] specifiek over de toewijzing van alle posten, behalve de posten “werkplaats handboeken” (€ 425 ex btw), “klein materiaal” (€ 150 ex btw) en “milieu bijdrage” (€ 50 ex btw). Over deze posten maakt hij geen specifieke opmerkingen en deze betrekt hij ook niet in zijn argument dat de werkzaamheden niet noodzakelijk waren (grieven 1 en 5). De verschuldigdheid van deze posten staat daarom in hoger beroep vast.
3.7.
Voor de andere posten stelt het hof voorop dat [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling (zoals blijkt uit het proces-verbaal) heeft aangegeven dat volgens hem de afspraak was dat hij kleinere reparaties die noodzakelijk waren zonder voorafgaande toestemming mocht uitvoeren, maar dat hij voor grotere reparaties met [appellant] contact moest opnemen. Daarmee heeft hij zijn eerdere standpunt dat hij van [appellant] de vrije hand kreeg om te doen wat noodzakelijk was, verlaten.
3.8.
Ten aanzien van de posten op de betwiste factuur voor het uitbouwen (€ 810 ex btw) en de demontage van de motor (€ 1.620 ex btw) heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling (zoals blijkt uit het proces-verbaal) gezegd dat hij na een olielek eind 2013 contact met [appellant] heeft opgenomen om te bespreken dat een revisie van de motor nodig was. [appellant] heeft bevestigd dat hij toen met [geïntimeerde] gesproken heeft, [geïntimeerde] gevraagd heeft te bekijken wat er met de motor mis was en begrepen te hebben dat hij dan ook voor het uitbouwen van de motor en de demontage moest betalen . Omdat [appellant] met deze werkzaamheden akkoord gegaan is, moet hij ze ook betalen. [appellant] stelt nog aan de orde dat de kosten voor het uitbouwen van de auto en de demontage daarvan onredelijk hoog zouden zijn. Het hof gaat daaraan echter voorbij, omdat [appellant] dat onvoldoende heeft uitgelegd. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gesteld dat het uitbouwen en demonteren van de motor veel werk vergde en dat dit precies gedaan moest worden, omdat de motor oud is, er roest was en alles heel vast zat. Daarop is [appellant] verder niet ingegaan, zodat het hof uitgaat van wat [geïntimeerde] daarover zegt.
3.9.
Voor de resterende posten geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft weliswaar in algemene zin gesteld dat hij alles met [appellant] besprak, maar [appellant] ontkent dit en [geïntimeerde] heeft niet concreet kunnen maken wanneer dit dan besproken zou zijn. De stelplicht en bewijslast dat er opdracht voor werkzaamheden is gegeven rust op [geïntimeerde] , omdat hij zich op deze opdracht beroept. Zowel in de procedure bij de kantonrechter als in hoger beroep is de vraag of [appellant] opdracht had gegeven een van de kernpunten van het debat geweest. [appellant] heeft ook gemotiveerd betwist dat hij opdracht gegeven heeft voor de verschillende posten op de betwiste factuur, omdat de auto in goede staat zou zijn geweest en in de periode van 2010 tot en met 2012 al nagenoeg helemaal gerepareerd en zelfs al gespoten was. Van [geïntimeerde] mag vervolgens gevraagd worden om concreet en in detail uit te leggen wanneer welke opdracht is verstrekt. Nu hij dat niet heeft gegaan oordeelt het hof dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [appellant] opdracht heeft gegeven voor de resterende werkzaamheden die op de betwiste factuur in rekening zijn gebracht. Het hof begrijpt dat alle opdrachten mondeling gingen en dat [geïntimeerde] inmiddels niet meer alles precies weet. Dat nadeel van mondeling zakendoen moet echter voor zijn risico blijven.
3.10.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] ook onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat alle werkzaamheden noodzakelijk waren. Zelfs als [appellant] voor deze werkzaamheden geen voorafgaande opdracht hoefde te geven, omdat individuele onderdelen van een te geringe omvang zouden zijn, mag van [geïntimeerde] verwacht worden concreet te onderbouwen waarom de werkzaamheden noodzakelijk waren. [appellant] heeft dat gemotiveerd betwist, met verwijzing naar taxatierapporten die de auto omschrijven als in goede staat en naar de facturen ten aanzien van al in de periode tot en met 2012 verrichte werkzaamheden. [geïntimeerde] is op de noodzaak van de werkzaamheden in zijn processtukken niet inhoudelijk ingegaan, maar heeft alleen opgemerkt dat deze klachten van [appellant] tardief zouden zijn. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij de werkzaamheden aan de portier en achterruit nader toegelicht. In het licht van de gemotiveerde betwisting van (de noodzaak van) deze werkzaamheden door [appellant] , had van [geïntimeerde] dat eerder moeten onderbouwen. De enkele stelling tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is daarvoor niet voldoende. Dat [appellant] hierover te laat heeft geklaagd, zoals [geïntimeerde] zegt, gaat ook niet op. Het stond [appellant] namelijk vrij zijn stellingen op dit punt bij de memorie van grieven aan te vullen.
3.11.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [appellant] de volgende posten moet betalen:
- “ Motor uitbouwen” € 810,00
- “ Motorblok de monteren” € 1.620,00
- “ Werkplaats handboeken € 425,00
- “ Klein Materiaal” € 150,00
- “ Milieu bijdrage”
€ 50,00
Subtotaal € 3.055,00
Btw 21% € 641,55
Totaal € 3.696,55.
Geen vergoeding voor stallingskosten
3.12.
[geïntimeerde] komt ertegen op dat de kantonrechter geen vergoeding voor stallingskosten heeft toegewezen. Hij stelt daarbij ten eerste aan de orde dat volgens hem de algemene voorwaarden BOVAG en FOCWA van toepassing zijn en recht geven op stallingskosten. Het hof is dat niet met [geïntimeerde] eens. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] deze algemene voorwaarden heeft vernietigd omdat deze niet aan [appellant] ter hand gesteld zijn, zoals vereist op grond van artikel 6:233 onder b jo. 6:234 BW, ook niet aan het begin van de zakelijke relatie. Ook in hoger beroep stelt [geïntimeerde] niet dat [appellant] de algemene voorwaarden ooit ter hand gesteld zijn, dan wel dat [appellant] anderszins in overeenstemming met artikel 6:234 BW van deze voorwaarden kennis heeft kunnen nemen. Het hof deelt dan ook het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] de (relevante bedingen van) de algemene voorwaarden mocht vernietigen. Ook het betoog van [geïntimeerde] dat [appellant] wel aan de algemene voorwaarden gebonden is omdat aanvaarding daarvan ook stilzwijgend kan geschieden, terwijl op alle facturen gedurende de jarenlange relatie stond dat deze algemene voorwaarden van toepassing waren, gaat niet op. Ook dan is terhandstelling, in ieder geval eerder in de zakelijke relatie, vereist.
3.13.
[geïntimeerde] heeft ook betaling van stallingskosten gevorderd omdat hij recht op vergoeding van zijn kosten zou hebben, zolang hij de Porsche wegens niet-betaling door [appellant] onder zich hield (op grond van artikel 3:293 BW in samenhang met artikel 6:63 BW). Het hof volgt hem daarin niet, omdat het net als de kantonrechter oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij kosten heeft gemaakt voor de stalling van de Porsche. Ook in hoger beroep stelt [geïntimeerde] niet welke kosten hij gemaakt heeft, maar vraagt hij vergoeding van een volgens hem redelijk bedrag van € 275 per maand, waarbij hij aansluit bij een gemiddelde huurprijs voor opslagruimte. [geïntimeerde] heeft echter geen opslagruimte gehuurd om de Porsche in te stallen. Ook heeft [geïntimeerde] niet onderbouwd dat hij dit bedrag had kunnen verdienen, of dat hij deze kosten nu heeft gemaakt maar niet had hoeven maken, als hij de Porsche niet had hoeven te stallen. Dat er sprake is van kosten of van gederfde winst, kan het hof dus niet vaststellen. Ook het hof zal de stallingskosten daarom afwijzen. Of en wanneer [appellant] van de factuur en vordering van [geïntimeerde] heeft kennisgenomen is daarom voor de uitkomst van deze zaak niet relevant.
Buitengerechtelijke incassokosten moeten betaald worden
3.14.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten, omdat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden onvoldoende onderbouwd zouden zijn. Deze klacht slaagt niet. In dit geval is op de buitengerechtelijke incassokosten het “Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten” van toepassing. De aanmaning van 4 juni 2018 voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Deze aanmaning is voldoende om voor buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking te komen. [1] De buitengerechtelijke incassokosten moeten echter toegewezen worden over het toegewezen bedrag van € 3.696,55 en bedragen dus € 494,66.
Ten aanzien van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde]
3.15.
[geïntimeerde] maakt bezwaar tegen de veroordeling van de kantonrechter om de Porsche op straffe van een dwangsom af te geven, nadat [appellant] [geïntimeerde] heeft betaald, en tegen de proceskostenveroordeling in de reconventionele vordering. Volgens [geïntimeerde] waren die veroordelingen onterecht omdat hij de Porsche niet hoeft terug te geven zolang [appellant] niet betaald heeft, hij zich bovendien nimmer heeft verzet tegen afgifte van de Porsche als er betaald zou worden en hij niet in verzuim is om de Porsche af te geven. Deze klacht slaagt gedeeltelijk. [appellant] heeft belang bij de afgifte van zijn Porsche en heeft daar, als hij [geïntimeerde] betaalt, als eigenaar ook recht op. Verzuim is daarvoor niet vereist, omdat [appellant] de Porsche niet op grond van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis vordert. Het hof zal de veroordeling van de kantonrechter om de Porsche na betaling aan [appellant] af te geven dus in stand laten. Over de opgelegde dwangsom heeft [geïntimeerde] niet geklaagd, zodat ook deze blijft gelden.
3.16.
Het hof oordeelt wel dat de vordering in reconventie van [appellant] prematuur was, omdat [geïntimeerde] zich nog kon beroepen op een retentierecht – afgifte van de Porsche is dus pas aan de orde als [appellant] heeft betaald – en [appellant] niet heeft onderbouwd waarom hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat [geïntimeerde] niet bereid zou zijn tot afgifte van de Porsche, als zijn vordering betaald is. Het hof ziet daarin aanleiding om, met toepassing van artikel 237 lid 1 Rv, [appellant] in de proceskosten in reconventie te veroordelen en het vonnis van de kantonrechter op dat punt te vernietigen.
3.17.
Het hof merkt nog het volgende op. De motor van de Porsche is uitgebouwd en gedemonteerd met instemming van [appellant] . [geïntimeerde] is zonder betaling voor terugplaatsing niet gehouden om voorafgaand aan de afgifte van de Porsche deze motor weer te monteren en in te bouwen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat ook de door [geïntimeerde] gekochte tweedehands versnellingsbak nog niet is ingebouwd. Uit het voorgaande blijkt dat [appellant] de rekening voor deze tweedehands versnellingsbak en de inbouw daarvan niet hoeft te betalen. [geïntimeerde] hoeft dan echter deze tweedehands versnellingsbak ook niet in te bouwen of aan [appellant] af te staan. Het staat partijen vrij daarover andere afspraken te maken.
Geen bewijslevering
3.18.
Omdat partijen geen voldoende concrete feiten hebben gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering.
Conclusie
3.19.
De bezwaren van [appellant] slagen gedeeltelijk. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling van € 3.696,55, met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 juni 2018, omdat [geïntimeerde] tegen deze ingangsdatum geen bezwaar heeft gemaakt. Ook zal [appellant] veroordeeld worden € 494,66 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen. Omdat [appellant] veroordeeld wordt een bedrag aan [geïntimeerde] te betalen zal hij in de proceskosten van de conventionele procedure bij de kantonrechter worden veroordeeld, waarbij de kosten voor de advocaat alleen over het toegewezen bedrag zullen worden berekend. Dat [appellant] consument zou zijn, zoals [appellant] heeft aangevoerd, is daarbij niet relevant.
3.20.
De bezwaren van [geïntimeerde] tegen de vordering van [appellant] slagen niet, behalve voor zover ze zien op de proceskostenveroordeling. Het hof zal [appellant] daarom ook veroordelen in de proceskosten van de reconventionele procedure bij de kantonrechter.
3.21.
Wat betreft de proceskosten van het hoger beroep geldt dat het hof [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep, omdat hij daarin in het ongelijk is gesteld en dat de proceskosten van het incidenteel hoger beroep gecompenseerd zullen worden omdat dat deels wel en deels niet slaagt.
3.22.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat aan het vonnis nog geen uitvoering gegeven is. Voor de overzichtelijkheid zal het hof het vonnis van de kantonrechter helemaal vernietigen en opnieuw recht doen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 17 maart 2021 en doet opnieuw recht;
in conventie:
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van een bedrag van € 3.696,55 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 juni 2018 tot de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 494,66;
4.4.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] tot aan de uitspraak van de kantonrechter in conventie:
€ 972,- aan griffierecht;
€ 86,82 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [appellant] ;
€ 747,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x tarief € 249);
al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
in reconventie:
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] tot teruggave van de Porsche 911 met kenteken [kenteken] binnen één week nadat [appellant] aan de veroordeling onder 4.2 heeft voldaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel wanneer [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,- en onder de voorwaarde dat [appellant] zelf actief meewerkt aan de teruggave;
4.6.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] tot aan de uitspraak van de kantonrechter in reconventie:
€ 249 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1/2 x 2 procespunten x tarief € 249);
al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
in conventie en in reconventie en in hoger beroep:
4.7.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep:
€ 2.106,- aan griffierecht;
€ 1.574,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief I à € 787,-);
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als deze kosten niet binnen 14 dagen na aanzegging door [appellant] zijn betaald en de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [appellant] . Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4.8.
bepaalt ten aanzien van het incidenteel hoger beroep dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
4.9.
verklaart de veroordelingen onder 4.2 tot en met 4.7 uitvoerbaar bij voorraad, en
4.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, L.J. de Kerpel-van de Poel en S.M. Kingma en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405.