ECLI:NL:GHARL:2022:8361

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
200.309.278
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en draagkracht van de onderhoudsplichtige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was verplicht om € 284,- per maand te betalen voor de verzorging en opvoeding van zijn dochter [de minderjarige2]. Hij verzocht de rechtbank om deze bijdrage te verlagen, onder andere vanwege zijn gezondheidsklachten en schulden. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, vroeg om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 433,- per maand, met terugwerkende kracht. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de draagkracht van de man, die in de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022 een WW-uitkering ontving en daarna een Ziektewetuitkering. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had gedaan om zijn verdiencapaciteit te benutten tijdens de WW-periode, maar dat hij vanaf 1 maart 2022 geen draagkracht meer had om kinderalimentatie te betalen. De rechtbank werd in zoverre bekrachtigd, maar de kinderalimentatie werd vanaf 1 maart 2022 op nihil gesteld. De beslissing van het hof houdt rekening met de financiële situatie van de man, inclusief zijn schulden en de beslaglegging op zijn inkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.309.278
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 525978)
beschikking van 29 september 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. van de Burgwal te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 april 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Dickhoff van 2 augustus 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van de Burgwal van 3 augustus 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Dickhoff van 8 augustus 2022 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Uit de affectieve relatie van partijen zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 te [woonplaats2] en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 te [woonplaats2] ,
waarvan alleen [de minderjarige2] nog minderjarig is. [de minderjarige2] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, beslist dat de man met ingang van 9 augustus 2021 een bedrag van € 284,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft bij de bepaling van deze bijdrage rekening gehouden met een bijdrage van € 202,- die de man op grond van een afspraak voldoet voor [de minderjarige1] .
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot kinderalimentatie voor [de minderjarige2] af te wijzen, althans deze op nihil te stellen, althans de bijdrage vast te stellen als het hof in goede justitie vermeent te bepalen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en vraagt het hof om het verzoek van de man af te wijzen.
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man en de toe te passen zorgkorting.
De vrouw heeft haar verzoek vermeerderd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 9 augustus 2021 een bedrag van € 433,- per maand aan kinderalimentatie voor [de minderjarige2] dient te betalen aan de vrouw en met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 441,23 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4
De man voert verweer in incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in incidenteel hoger beroep althans deze als ongeoorloofd af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt dat bij het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie voor wat betreft zijn inkomen ten onrechte is uitgegaan van zijn verdiencapaciteit: het gemiddelde inkomen dat hij de afgelopen jaren heeft kunnen genereren: € 36.952,-. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden met zijn gezondheidsklachten. Er dient uit te worden gegaan van zijn feitelijke inkomen, zijnde in 2021 € 31.499,-, aldus de man. De man heeft bovendien sinds 1 november 2021 een WW-uitkering, dus zijn inkomen is nog lager. Hiernaast stelt de man dat hij inmiddels in een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject zit en hij verzoekt het hof kennis te nemen van zijn schuldenpositie.
5.2
De vrouw stelt op haar beurt dat moet worden uitgegaan van een hoger inkomen dan de rechtbank heeft gedaan, zijnde het laatstverdiende inkomen van de man van € 3.350,- per maand vermeerderd met vakantiegeld en € 500,- aan inkomsten uit bijverdiensten. Voorts stelt de vrouw dat geen rekening dient te worden gehouden met de € 202,- per maand aan bijdrage voor hun dochter [de minderjarige1] , nu de man deze niet langer betaalt. Aangezien de man de kinderen in 2022 slechts één keer heeft gezien, is het draagkrachtloosinkomen van de man bovendien ten onrechte verlaagd met € 100,- benzinekosten en is ten onrechte geoordeeld dat de zorgkorting 15% bedraagt, aldus de vrouw.
5.3
Het hof stelt voorop dat de man over de periode van de ingangsdatum, 9 augustus 2021, tot 1 maart 2022 een WW-uitkering ontving. Vanaf 1 maart 2022 ontvangt de man, zoals door hem gesteld en door de wederpartij niet weersproken, een Ziektewetuitkering. Het hof gaat bij de beoordeling dan ook uit van twee te onderscheiden periodes, te weten de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022 en de periode vanaf 1 maart 2022. Het hof oordeelt als volgt.
9 augustus 2021 tot 1 maart 2022
5.4
In de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022 heeft de man een WW-uitkering ontvangen. Gedurende die periode achtte het UWV de man dan ook in staat om arbeid te verrichten. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van de man gedurende die periode verwacht kon worden dat hij zich zou inspannen om meer inkomsten te genereren en dat de man dat ten onrechte heeft nagelaten. De rechtbank heeft bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook terecht aangesloten bij zijn verdiencapaciteit.
Hier komt bij dat de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft bevestigd dat hij gedurende de tijd dat hij een WW-uitkering ontving geen enkele sollicitatieactiviteit heeft ondernomen, terwijl dat redelijkerwijs wel van hem verwacht mocht worden. Dat de man zijn verdiencapaciteit niet heeft benut, komt dan ook voor zijn rekening en risico.
5.5
Bij het bepalen van de hoogte van de verdiencapaciteit van de man is de rechtbank, anders dan door de vrouw verzocht, uitgegaan van het gemiddelde inkomen dat de man in de jaren 2018, 2019 en 2020 heeft kunnen genereren en die verdiencapaciteit aldus vastgesteld op € 36.952,-. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarmee terecht en in voldoende mate rekening gehouden met de gezondheidsklachten van de man. Ook in zoverre faalt de grief.
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man aangegeven geen bijverdiensten te hebben (gehad) zoals door de vrouw gesuggereerd. Een van de websites waar door de vrouw naar wordt verwezen was voor de hobby van de man. De andere website was bedoeld voor een bedrijfje dat de man een aantal jaar geleden zonder succes heeft proberen op te zetten, aldus de man.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover deze gemotiveerde betwisting van de man nagelaten om haar stelling dat het inkomen van de man met € 500,- per maand aan bijverdiensten moet worden verhoogd, voldoende te onderbouwen. Daardoor is het bestaan van bijverdiensten niet komen vast te staan, zodat het hof daar net als de rechtbank geen rekening mee zal houden.
5.7
Nu de man zijn kinderen in het begin van 2022 nog heeft gezien en in ieder geval tot 1 februari 2022 een bijdrage aan [de minderjarige1] heeft betaald, zal het hof de verzoeken van de vrouw die zien op het buiten beschouwing laten van de bijdrage voor [de minderjarige1] en de benzinekosten afwijzen. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met zorgkorting omdat sprake is van een groot tekort aan draagkracht, zodat dit punt buiten beschouwing kan blijven voor de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022.
5.8
Gelet op het voorgaande gaat het hof voor de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022 uit van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man van € 284,- per maand. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Vanaf 1 maart 2022
5.9
Vanaf 1 maart 2022 ontvangt de man een Ziektewetuitkering. Anders dan bij een WW-uitkering wordt de man gedurende de tijd dat hij een Ziektewetuitkering ontvangt niet in staat geacht zijn oude verdiencapaciteit te benutten. Tegen die achtergrond zal het hof voor deze periode uitgaan van het werkelijke inkomen van de man. De Ziektewetuitkering die de man ontvangt bedraagt blijkens de door de man overgelegde specificaties € 1.774,64 per maand. Ook voor de periode vanaf 1 maart 2022 geldt dat het bestaan van bijverdiensten niet is komen vast te staan, zodat het hof daar geen rekening mee zal houden.
5.1
Niet weersproken is, en uit het dossier blijkt, dat de man een schuldenpositie heeft van € 18.205,79 en dat hij sinds 1 april 2022 in de gemeentelijke schuldhulpverlening zit. Ingevolge de in dat kader gedane berekening heeft de man een vrij te laten bedrag (VTLB) van € 1.851,47 ter voldoening van zijn noodzakelijke lasten, waaronder begrepen de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige2] van € 284,- per maand. Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt echter dat de huur die de man betaalt € 150,- hoger is dan het bedrag dat daarvoor in de VTLB-berekening is opgenomen. Hiernaast is er door het LBIO in opdracht van de vrouw per 22 juni 2022 beslag gelegd onder het UWV, zodat de man vanaf die datum feitelijk nog slechts € 1.407,- per maand ontvangt.
Gelet op het voorgaande geldt dat, ook wanneer geen rekening wordt gehouden met de in eerste aanleg vastgestelde kinderalimentatie, de man als gevolg van de schulden en de beslaglegging maandelijks onvoldoende middelen ter beschikking heeft om zijn noodzakelijke lasten te voldoen. Het hof is dan ook van oordeel dat de man vanaf 1 maart 2022 geen draagkracht heeft om enige verplichting tot het betalen van kinderalimentatie voor [de minderjarige2] op te kunnen leggen. Het hof zal aldus beslissen.
5.11
Nu de man zijn stelling dat hij te weinig draagkracht heeft voor de periode vanaf 1 maart 2022 voldoende heeft onderbouwd, komt het hof over die periode niet toe aan de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep om een hogere bijdrage te bepalen.
5.12
Gezien het voorgaande zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vanaf 1 maart 2022 op nihil stellen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 januari 2022, voor zover het de vaststelling van de kinderalimentatie over de periode van 9 augustus 2021 tot 1 maart 2022 betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 januari 2022, voor zover het de kinderalimentatie vanaf 1 maart 2022 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2022 op nihil;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, P.B. Kamminga en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 29 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.