ECLI:NL:GHARL:2022:8619

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
200.306.752/01 en 200.306.754/01 en 200.306.764/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in een penitentiaire inrichting verblijft, had eerder in de strafprocedure een veroordeling voor het medeplegen van de moord op de vader van de kinderen gekregen, wat leidde tot de schorsing van haar ouderlijk gezag. De rechtbank Noord-Nederland had op 28 oktober 2021 het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van de moeder te beëindigen, toegewezen. De moeder ging hiertegen in beroep, maar het hof bekrachtigde de eerdere beschikking. Het hof oordeelde dat de kinderen, die al bijna vijf jaar niet meer bij de moeder wonen, in hun huidige pleeggezinnen goed gedijen en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. De belangen van de kinderen, die recht hebben op stabiliteit en continuïteit, stonden voorop in de overwegingen van het hof. De moeder had beperkte omgang met de kinderen en het contact met de pleegouders was slecht, wat de situatie verder bemoeilijkte. Het hof concludeerde dat de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag waren vervuld en dat de bestreden beschikkingen moesten worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.306.752/01 ( [de minderjarige3] ), 200.306.754/01 ( [de minderjarige2] ) en 200.306.764/01 ( [de minderjarige1] )
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 179179 ( [de minderjarige3] ), 179180 ( [de minderjarige2] ) en 179178 ( [de minderjarige1] )
beschikking van 6 oktober 2022
inzake
[verzoekster](de moeder),
verblijvende in een penitentiaire inrichting (PI) te [plaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
in alle drie de zaken:de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(het LJ&R),
kantoorhoudende te Groningen,
in de zaken met zaaknummers 200.306.752/01 ( [de minderjarige3] ) en 200.306.754/01 ( [de minderjarige2] ):
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid(het Regiecentrum),
kantoorhoudende te Leeuwarden,
in de zaken met zaaknummers 200.306.752/01 ( [de minderjarige3] ) en 200.306.764/01 ( [de minderjarige1] ):
[de pleegouders1](de pleegouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige1] ),
wonende te [woonplaats1] ,
advocaat: mr. B.G. Kooi te Dokkum,
in de zaak met zaaknummer 200.306.754/01 ( [de minderjarige2] ):
[de pleegouders2](de pleegouders van [de minderjarige2] ),
wonende te [woonplaats2] ,
advocaat: mr. B.G. Kooi te Dokkum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de drie afzonderlijke beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 oktober 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.306.752/01 ( [de minderjarige3] )
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 28 januari 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 10 maart 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de raad met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 2 mei 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht van de raad van 3 mei 2022;
- een e-mailbericht van mr. Kooi van 3 mei 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 mei 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht namens de moeder van 29 juli 2022.
in de zaak met zaaknummer 200.306.754/01 ( [de minderjarige2] )
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 28 januari 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 10 maart 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de raad met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 2 mei 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht van de raad van 3 mei 2022;
- een e-mailbericht van mr. Kooi van 3 mei 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 mei 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht namens de moeder van 29 juli 2022.
in de zaak met zaaknummer 200.306.764/01 ( [de minderjarige1] )
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 28 januari 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 10 maart 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een brief van het LJ&R van 17 maart 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 2 mei 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht van de raad van 3 mei 2022;
- een e-mailbericht van mr. Kooi van 3 mei 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 mei 2022 met bijlage(n);
- een e-mailbericht namens de moeder van 29 juli 2022.
2.4
Op 12 mei 2022 is de hierna nader te noemen [de minderjarige1] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden door het hof is gehoord.
in alle drie de zaken
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 mei 2022 plaatsgevonden. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam1] namens de raad;
- [naam2] en [naam3] namens het Regiecentrum;
- [naam4] namens het LJ&R;
- de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] en de pleegmoeder van [de minderjarige2] , bijgestaan door hun advocaat.
2.6
Tijdens de zitting van 12 mei 2022 heeft de moeder de raadsheren van het hof gewraakt.
2.7
Bij beslissing van 27 juni 2022 heeft de wrakingskamer van het hof het verzoek tot wraking afgewezen.
2.8
De mondelinge behandeling is op 12 september 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 12 mei 2022. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam5] namens de raad;
- [naam6] namens het Regiecentrum;
- [naam4] namens het LJ&R;
- de pleegmoeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] en de pleegmoeder van [de minderjarige2] , bijgestaan door hun advocaat.
Ter zitting heeft de pleegmoeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] het woord mede gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
De moeder is in 2013 getrouwd met [de vader] (verder: de vader). Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2014.
3.2
Medio 2017 is de vader overleden. Bij beschikking van 19 december 2017 is de moeder in de uitoefening van het ouderlijk gezag over haar kinderen geschorst en is het Regiecentrum belast met de voorlopige voogdij over de kinderen. De reden was dat de moeder op die dag in voorlopige hechtenis is genomen op verdenking van betrokkenheid bij de dood van de vader. Op 11 juli 2019 heeft de rechtbank de moeder veroordeeld voor het medeplegen van de moord op de vader en een gevangenisstraf van twintig jaar opgelegd. In hoger beroep is (op 1 december 2020) deze veroordeling in stand gebleven. De moeder heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De uitspraak van de Hoge Raad is aangehouden en stond ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep gepland voor 20 september 2022.
3.3
De kinderen zijn op 19 december 2017 in een pleeggezin geplaatst (familie [naam7] , vrienden van de moeder). In mei 2018 zijn zij overgeplaatst. [de minderjarige2] verblijft sindsdien bij de pleegouders. [de minderjarige3] heeft eerst tijdelijk bij de grootouders (vaderszijde) verbleven en verblijft sinds juni 2018 bij de pleegouders.
[de minderjarige1] heeft vanaf mei 2018 deels bij de grootouders (vz) en deels bij de familie [naam7] verbleven. Vanaf december 2018 heeft hij volledig bij de familie [naam7] verbleven. Sinds begin augustus 2020 verblijft hij - nadat de rechtbank toestemming heeft verleend tot wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige1] - bij de pleegouders.
3.4
Op 11 juli 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen. Het primaire verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen is destijds afgewezen. De termijn van de maatregelen is nadien steeds verlengd.
3.5
De moeder heeft eenmaal per drie weken contact/omgang met [de minderjarige3] en [de minderjarige2] : de ene keer gedurende 15-30 minuten via Skype en de andere keer gedurende twee uur fysieke omgang. [de minderjarige1] is in het eerste halfjaar van 2022 twee keer met [de minderjarige3] en [de minderjarige2] meegegaan naar het fysieke omgangsmoment. Voor het tweede halfjaar van 2022 is afgesproken dat hij één keer meegaat.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de drie afzonderlijke, bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over respectievelijk [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd en het LJ&R tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is bij drie afzonderlijke beroepschriften met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de drie beschikkingen van 28 oktober 2021. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] af te wijzen en de moeder aldus te herstellen in het gezag over hen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

in alle drie de zaken
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] heeft beëindigd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in de drie bestreden beschikkingen over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.5
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben in hun jonge leven al veel negatieve gebeurtenissen meegemaakt, waardoor hun ontwikkeling is beschadigd en het kwetsbare kinderen zijn. Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] al ruimschoots is verstreken. Zij verblijven inmiddels bijna vijf jaar niet meer bij de moeder. Niet weersproken is dat zij gehecht zijn in hun huidige pleeggezinnen, dat het naar omstandigheden goed gaat met hen en dat zij sinds de beëindiging van het gezag van de moeder meer rust ervaren. Er is op dit moment, mede door de detentie van de moeder, slechts een beperkte omgangsregeling mogelijk tussen de kinderen en de moeder.
5.6
Het hof neemt verder bij zijn oordeel in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat het contact tussen de moeder en de pleegouders van zowel [de minderjarige2] als [de minderjarige3] en [de minderjarige1] zeer slecht is. Er is geen onderling overleg mogelijk over de kinderen. Dit is wel noodzakelijk om het ouderlijk gezag te kunnen uitoefenen. Daarbij komt dat, zo is eveneens ter zitting gebleken, de kinderen last hebben van het slechte contact tussen de moeder en de pleegouders en de daaruit voortvloeiende onderlinge spanningen. De kinderen zullen daardoor geen emotionele toestemming van de moeder voelen om bij de pleegouders te wonen. Bovendien maakt de verstoorde verhouding tussen de moeder en de pleegouders het niet aannemelijk dat de moeder, zoals zij verklaarde op de mondelinge behandeling, in staat is om zich als ouder met het gezag belast neer te leggen bij de feitelijke beslissingen die de pleegouders als verzorgers/opvoeders van de kinderen nemen, dan wel formele toestemming te verlenen op een wijze en termijn die in het belang van de kinderen is. Dit is niet in het belang van de kinderen.
5.7
Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt dat het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder te vroeg is en dat de uitspraak van de Hoge Raad in de strafprocedure (zie 3.2) moet worden afgewacht. Zoals hiervoor al is overwogen, staat op grond van het bepaalde in de artikelen 3 en 20 IVRK het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorop en is de aanvaardbare termijn voor hen ruimschoots verstreken. De uitspraak van de Hoge Raad zal dan ook, hoe die uitspraak ook zal luiden, niet afdoen aan bovenstaand oordeel.
Dit maakt ook dat het hof het ter zitting namens de moeder gedane verzoek om deze
uitspraak nog in te dienen, afwijst.
5.8
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW en dat de bestreden beschikkingen bekrachtigd dienen te worden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 oktober 2021 (zaaknummers 179179, 179180 en 179178);
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, R. Feunekes en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 6 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.