ECLI:NL:GHARL:2022:8970

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
200.309.440/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeurde dwangsommen bij eigendomsoverdracht van onroerende zaak in Oostenrijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [verzoeker] tegen [verweerder] over de vraag of er dwangsommen zijn verbeurd vanwege een niet tijdige eigendomsoverdracht van een onroerende zaak in Oostenrijk. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had op 21 april 2021 [verzoeker] veroordeeld om zijn aandeel in het perceel in Oostenrijk binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan [verweerder] over te dragen, met een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat hij hieraan niet voldeed, tot een maximum van € 50.000,00. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] niet tijdig aan deze veroordeling heeft voldaan, omdat de notaris pas op 25 mei 2021 de benodigde documenten ontving. De vraag of de dwangsommen zijn verbeurd, hing af van de uitleg van de veroordeling in het vonnis van 21 april 2021. Het hof oordeelde dat [verzoeker] ervoor moest zorgen dat de notaris binnen zeven dagen na betekening beschikte over alle noodzakelijke documenten. Het hof heeft de vordering van [verzoeker] om geen dwangsommen te hoeven betalen afgewezen, en heeft geoordeeld dat hij over de periode van 1 mei tot en met 25 mei 2021 dwangsommen heeft verbeurd. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn voor rekening van [verzoeker].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.309.440/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 211905)
arrest in kort geding van 18 oktober 2022
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiser
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. H.A. van Beilen, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen
[verweerder],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[verweerder],
advocaat: mr. R. el Haddad, die kantoor houdt in Zwolle.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 11 maart 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 8 april 2022;
  • de memorie van grieven van 12 juli 2022, tevens wijziging van eis (met producties);
  • de memorie van antwoord van 9 augustus 2022 (met producties).
[verzoeker] heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om te reageren op de overgelegde producties.Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en hebben zij daarvoor hun procesdossiers aan het hof toegezonden.

2.De kern van de zaak

2.1
In geschil is of [verzoeker] dwangsommen heeft verbeurd op grond van het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 21 april 2021, dat is bekrachtigd bij arrest van dit hof van
21 december 2021. [1]
2.2
In dat vonnis is voor zover van belang, opgenomen:
“5.1.
veroordeelt [verzoeker] om uiterlijk 7 dagen na betekening van dit vonnis zijn aandeel in het perceel met de daarop staande gebouwen in [plaats1] te Oostenrijk, plaatselijk bekend [adres1] [plaats1] , vrij van beslagen en andere beperkingen, aan [verweerder] over te dragen,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] om aan [verweerder] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt|”
In het arrest van 21 december 2021 is de veroordeling overigens wel beperkt tot de periode tot 24 september 2021 omdat toen de levering van het perceel in Oostenrijk was voltooid.
2.3
Het hiervoor bedoelde vonnis is op 23 april 2021 aan [verzoeker] betekend (aan het adres [adres2] te [woonplaats1] ).
2.4
[verzoeker] heeft op 26 april 2021 een aantal voor de overdracht in Oostenrijk noodzakelijke stukken (legalisatie handtekening, apostille) laten opstellen en benodigde documenten ondertekend en daarvan een kleurenkopie aan de Oostenrijkse notaris verzonden. Deze heeft de stukken op 4 mei 2021 ontvangen, geconstateerd dat het geen originelen waren (hij had al op 3 maart 2021 bericht dat hij de originele stukken nodig had) en alsnog om de originele stukken verzocht. [verzoeker] heeft de originele stukken (met een gelegaliseerde handtekening) op 17 mei 2021 naar de notaris in Oostenrijk verzonden, die deze op 25 mei 2021 heeft ontvangen.
2.5
De notaris heeft in een mail van 14 juni 2021 aan de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] bericht dat [verzoeker] met de verdere afwikkeling van de overdracht niets meer van doen had. Die overdracht is op of kort voor 24 september 2021 voltooid.
2.6
[verweerder] heeft bij exploot van 15 februari 2022 aanspraak gemaakt op het maximumbedrag van € 50.000,- aan verbeurde dwangsommen. Aan de opeising is een stuitingsexploot van 27 september 2021 voorafgegaan. Dit is (met een ‘corona-betekening’) betekend aan [verzoeker] op het adres [adres2] te [woonplaats1] waar het exploot in de brievenbus is achtergelaten. Dit was het adres waar [verzoeker] bij de gemeente ingeschreven stond en waar de besloten vennootschappen van [verzoeker] zijn gevestigd.
2.7
[verzoeker] heeft bij de voorzieningenrechter een vordering in gesteld die ertoe strekt dat hij geen dwangsommen hoeft te betalen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hoger beroep strekt ertoe dat het hof alsnog een dergelijke voorziening treft.

3.Het oordeel van het hof

De gewijzigde vordering
3.1
[verzoeker] heeft in hoger beroep zijn vordering opnieuw verwoord. Primair wil hij dat het hof bepaalt [verweerder] elke executie van dwangsommen staakt, subsidiair wil hij dat het hof bepaalt dat hij boven een bepaald bedrag of na een bepaalde datum geen dwangsommen meer verschuldigd is.
Hij wil daarnaast ook dat het hof [verweerder] veroordeelt tot terugbetaling van “wat appellant in eerste aanleg onverschuldigd aan geïntimeerde heeft voldaan”.
3.2
Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis omdat deze eiswijziging op het juiste tijdstip is gedaan, [verweerder] daartegen als zodanig geen bezwaar heeft gemaakt en de eiswijziging ook anderszins niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De onder 3.1 genoemde vordering begrijpt het hof aldus [verzoeker] wil dat het hof [verweerder] veroordeelt tot terugbetaling van dwangsommen waarvan [verzoeker] stelt dat hij ze na het vonnis in eerste aanleg heeft betaald.
Het beoordelingscriterium
3.3
De voorzieningenrechter heeft in 4.4. en 4.5 het juiste beoordelingscriterium vooropgesteld. Voor zover [verweerder] betoogt dat uit het strandhotel-arrest van
20 december 2019 [2] een strengere maatstaf volgt, gaat dat betoog niet op. Het gaat in deze zaak niet om de schorsing van de veroordeling uit het vonnis van 21 april 2021 als zodanig, maar om de vraag of [verzoeker] tijdig aan die veroordeling heeft voldaan en of hij dwangsommen heeft verbeurd en zo ja tot welk bedrag. [verzoeker] heeft dit executiegeschil in kort geding aan de voorzieningenrechter voorgelegd. Dit betekent dat de beantwoording van deze vragen, voor zover het om de beoordeling van de feiten gaat, een voorlopig karakter draagt zoals de voorzieningenrechter ook voorop heeft gesteld. Het voor een kort geding noodzakelijke spoedeisend belang acht het hof ook in hoger beroep nog steeds aanwezig.
[verzoeker] heeft niet tijdig aan de veroordeling voldaan.
3.4
Het hof dient eerst de veroordeling in het vonnis van 21 april 2021 uit te leggen aangezien partijen daaraan een verschillende uitleg geven. [verweerder] legt dit zo uit dat [verzoeker] ervoor moet zorgen dat de overdracht binnen zeven dagen na betekening moest zijn voltooid. [verzoeker] , en in zijn voetspoor de voorzieningenrechter, dat [verzoeker] van zijn kant binnen zeven dagen na betekening alles moet hebben gedaan wat de voltooiing van de overdracht mogelijk maakt. Het hof deelt de uitleg van de voorzieningenrechter dat een vertraging aan de zijde van de notaris of de Oostenrijkse autoriteiten in dit kader niet voor rekening van [verzoeker] komt. Dit betekent dat [verzoeker] ervoor moest zorgen dat binnen zeven dagen na betekening de Oostenrijkse notaris daadwerkelijk beschikte over alle voor de overschrijving noodzakelijke bescheiden die [verzoeker] diende aan te leveren. Dit was pas op 25 mei 2021 het geval.
3.5
Het hof verwerpt het betoog van [verzoeker] dat de notaris uiteindelijk toch met de kopieën die hij op 26 april 2021 heeft verzonden het perceel heeft kunnen overschrijven. Het hof leest dit ook niet in de brief van de notaris van 15 september 2021. Daarin staat alleen dat de kadastrale uitvoering van het
Schenkungsvertragen de
Aufsandungsurkundevan
26 april 2021 heeft plaatsgevonden, niet dat dit aan de hand van de kopieën daarvan heeft kunnen gebeuren.
3.6
[verzoeker] heeft verder nog betoogd dat moet worden uitgegaan van het moment waarop hij de stukken op de post heeft gedaan. Dat is onjuist. [verzoeker] diende ervoor te zorgen dat de notaris binnen zeven dagen na betekening over de juiste stukken beschikte en had een methode van verzending moeten kiezen die dat zeker maakte. Het gaat dus om het moment van ontvangst door de notaris.
De grieven 1 en 2 van [verzoeker] treffen geen doel
De dwangsommen waren nog niet verjaard.
3.7
Dwangsommen verjaren op grond van artikel 611g Rv na verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. De eerste dwangsom is verbeurd op 1 mei 2021, zodat deze, behoudens tijdige stuiting, is verjaard op 1 november 2021. Als het stuitingsexploot van
24 september 2021 stuitende werking heeft gehad, heeft [verweerder] vervolgens tijdig op
16 februari 2022 de dwangsommen opgeëist.
[verzoeker] stelt dat het stuitingsexploot hem niet heeft bereikt omdat dit niet aan zijn woonadres is uitgereikt. Volgens [verzoeker] woonde hij feitelijk aan de [adres3] in [woonplaats1] en niet aan de [adres2] .
3.8
Het hof gaat niet mee in dit betoog. De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.13 het juiste criterium vooropgesteld voor de beoordeling of het exploot, dat niet in persoon is uitgereikt, toch geacht moet worden door [verzoeker] te zijn ontvangen. [verzoeker] heeft in hoger beroep geen verklaring gegeven voor het feit dat hij in de Basisregistratie personen (BRP) van de gemeente op het adres [adres2] staat ingeschreven, maar zou wonen aan de [adres3] , allebei te [woonplaats1] . In de memorie van antwoord geeft [verweerder] aan dat [verzoeker] rond 2011 vanwege privéomstandigheden met zijn zoon uit zijn toenmalige woonadres [adres3] is vertrokken naar zijn in de nabijheid gelegen bedrijfsterrein aan de [adres2] , waar hij ook woonruimte heeft gerealiseerd.
Verder staat vast dat [verzoeker] op het adres [adres2] zeer regelmatig privépost heeft ontvangen, ook in het kader van het conflict met zijn voormalige zakenpartner [verweerder] . Het hof wijst erop dat [verzoeker] in hoger beroep zelf de nota van notaris [naam1] - die voor hem op 26 april 2021 zijn handtekening heeft gelegaliseerd - heeft overgelegd, die ook is geadresseerd aan het adres [adres2] . Dat er in de loop van de tijd ook wel privépost voor [verzoeker] op de [adres3] is bezorgd, maakt niet dat het stuitingsexploot dat op zijn officiële woonadres is betekend hem niet heeft bereikt, Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het aannemelijk is dat het stuitingsexploot door [verzoeker] is ontvangen en dat daarmee de verjaring tijdig is gestuit.
Grief 3 treft evenmin doel.
De slotsom
3.9
De grieven treffen geen doel. De gewijzigde eis is in zoverre toewijsbaar dat het hof oordeelt dat [verzoeker] over de periode 1 mei tot en met 25 mei 2021 dwangsommen heeft verbeurd. Voor zover [verzoeker] al € 23.000,- aan dwangsommen heeft betaald ( [verweerder] ontkent dit, een betalingsbewijs is niet overgelegd) dan is dit niet onverschuldigd gebeurd, zodat de daarop betrekking hebbende vordering tot terugbetaling niet toewijsbaar is.
3.1
Het hof zal [verzoeker] , als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen, aan de kant van [verweerder] begroot op het geheven griffierecht en op 1 punt naar tarief III van het liquidatietarief aan kosten voor de advocaat.

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Groningen behalve de beslissing onder 5.1 die hierbij wordt vernietigd en beslist in zoverre opnieuw rechtdoende als volgt:
gebiedt [verweerder] om de executie van dwangsommen op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter te Leeuwarden van 21 april 2021 te staken, voor zover deze zien op de periode na 25 mei 2021;
2. veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de volgende proceskosten van [verweerder] :
 € 343,- aan griffierecht
 € 1.442,- aan salaris van de advocaat van [verweerder] (1 procespunt x appeltarief III);
3. verklaart de veroordelingen/proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 oktober 2022.