ECLI:NL:GHARL:2022:8985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
200.270.913
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bewindvoerder en benoeming opvolgend bewindvoerder in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [verzoekster] tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, waarbij [verzoekster] als bewindvoerder van [naam1] ambtshalve is ontslagen. De kantonrechter had op 5 november 2013 een bewind ingesteld over het vermogen van [naam1] vanwege problematische schulden. [verzoekster] was de bewindvoerder tot de bestreden beschikking, waarin [naam2] als opvolgend bewindvoerder werd benoemd. [verzoekster] is het niet eens met het ontslag en verzoekt het hof de beschikking te vernietigen. Het hof behandelt de grieven van [verzoekster] en concludeert dat er gewichtige redenen zijn voor het ontslag, zoals tekortkomingen in de taakuitoefening van [verzoekster]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en wijst het verzoek van [verzoekster] af. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.270.913
(zaaknummer rechtbank Overijssel 7746918)
beschikking van 20 oktober 2022
inzake
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. G. Yousef te Enschede,
en
[naam1],
verder te noemen: [naam1] ,
wonende te [woonplaats1]
en
[naam2] B.V.,
verder te noemen: [naam2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats2] .
Als overige belanghebbenden zijn de kinderen van [naam1] aangemerkt:
[kind1],
wonende te [woonplaats2] ,
[kind2],
wonende te [woonplaats2] , en
[kind3],
wonende te [woonplaats2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team Toezicht-Bewindsbureau, zittingsplaats Almelo) van 23 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 23 augustus 2019;
- akte van uitlating tevens akte houdende overlegging producties;
- een brief van [naam2] van 28 juni 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 augustus 2022 plaatsgevonden.
Verschenen is [naam3] namens [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 november 2013 een bewind ingesteld over het vermogen van [naam1] . Er was sprake van problematische schulden. [verzoekster] was de bewindvoerder van [naam1] tot de bestreden beschikking.
3.2
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kantonrechter [verzoekster] ambtshalve ontslagen als bewindvoerder van [naam1] en [naam2] als opvolgend bewindvoerder benoemd.
3.3
De onderhavige procedure betreft één zaak van de ongeveer 200 zaken waarin [verzoekster] als bewindvoerder door de kantonrechter ambtshalve is ontslagen.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoekster] is het niet eens met het ontslag als bewindvoerder en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
4.2
[naam2] heeft in voormelde brief van 29 juni 2022 vermeld dat [naam1] aan hen heeft kenbaar gemaakt dat hij bij [naam2] onder bewind wenst te blijven en uitdrukkelijk niet bij [verzoekster] onder bewind wenst te staan. [naam2] stelt vast dat in het beroepschrift en de stukken van [verzoekster] niet inhoudelijk op het dossier van [naam1] wordt ingegaan. [naam2] acht het daarom niet zinvol om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In dit hoger beroep is de vraag aan de orde of er gewichtige redenen zijn om [verzoekster] ontslag als bewindvoerder van [naam1] te verlenen (artikel 1:448 lid 2 BW). Van gewichtige redenen is onder meer sprake als de bewindvoerder in ernstige mate tekortschiet in de uitvoering van zijn taak of ongeschikt is het bewind te voeren. [verzoekster] bestrijdt het ontslag met vijf grieven die het hof hierna achtereenvolgens zal bespreken.
Grief I
5.2
In haar eerste grief voert [verzoekster] aan dat de kantonrechter in een brief van 17 januari 2019 aan [verzoekster] meedeelt dat hij tot de conclusie is gekomen dat hij onvoldoende aanleiding ziet om over te gaan tot ontslag in alle zaken, maar dat [verzoekster] tot minstens 1 juli 2019 wel onder verscherpt toezicht zal staan. Vervolgens heeft de kantonrechter [verzoekster] bij de bestreden beschikking alsnog ontslagen, zonder dat sprake is van nieuwe onregelmatigheden. De kantonrechter mag niet op zijn eerdere beslissing terugkomen zonder dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, aldus [verzoekster] .
5.3
Het hof heeft in vijf andere ontslagenzaken van de in totaal ongeveer 200 ontslagzaken bij beschikking van 1 april 2021 al een beslissing gegeven. Het hof heeft in die zaken overwogen (rechtsoverweging 2.11 van ECLI:NL:GHARL:2021:3158) dat uit de stukken kan worden afgeleid dat de kantonrechter aanvankelijk constructief met [verzoekster] in gesprek wilde over een aantal specifieke zaken. [verzoekster] heeft vervolgens, zoals de kantonrechter bij het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep in die procedures heeft verklaard, niet vlot genoeg gereageerd op vragen en verzoeken van de kantonrechter. De door [verzoekster] aangeleverde informatie riep juist nieuwe vragen op en de kantonrechter stelde nieuwe aan [verzoekster] toerekenbare fouten vast. Daardoor is om volgens het hof begrijpelijke redenen een steeds grotere twijfel ontstaan of [verzoekster] de belangen van de rechthebbenden wel op voldoende adequate wijze behartigde.
In deze procedure leidt het hof uit productie 17 van [verzoekster] (bijlagen 1 tot en met 57) af dat er in veel bewindszaken aanvullende informatie door [verzoekster] moest worden overgelegd. Daaruit kan worden afgeleid dat [verzoekster] in veel zaken tot dan toe onvoldoende verantwoording aan de kantonrechter had afgelegd. Dat haar werkwijze volgens [verzoekster] voor de voorgaande kantonrechter akkoord was, doet daar niet aan af. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van [verzoekster] om deze informatie alsnog vlot, maar ook helder en overzichtelijk gerubriceerd aan te leveren. De informatie werd door [verzoekster] vervolgens in plukjes aangeleverd en er is in een aantal zaken nog weer om uitstel verzocht. [verzoekster] stelt dat door de afdeling bewind van de rechtbank diverse onterechte herinneringen en onjuiste reacties zijn verstuurd, dan wel dat helemaal niet werd gereageerd en dat [verzoekster] op vragen en verzoeken steeds adequaat heeft gereageerd. Het hof leidt echter uit de correspondentie af dat [verzoekster] de informatie alsnog niet voldoende vlot en duidelijk heeft aangeleverd en dat het [verzoekster] niet is gelukt om de afdeling bewind in de rechtbank voldoende overzicht en inzage te geven. Het hof is daarom ook in deze zaak van oordeel dat [verzoekster] de kantonrechter onvoldoende in staat heeft gesteld om zijn toezichthoudende taak goed te kunnen uitvoeren. Het vertrouwen van de kantonrechter in [verzoekster] is door de gang van zaken in de eerste maanden van 2019 verder afgenomen en daardoor is een onwerkbare situatie ontstaan. Dat is een gewichtige reden voor ontslag. Het was in het belang van [naam1] om een opvolgend bewindvoerder te benoemen.
Grief II
5.4
In haar tweede grief stelt [verzoekster] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen van [naam3] ter zitting op 26 september 2018 en 19 december 2018 dat verzekeringen worden afgesloten via [naam4] , tenzij klanten reeds dergelijke verzekeringen elders hebben ondergebracht, niet rijmen met het feit dat er in een aantal dossiers serviceovereenkomsten met [verzoekster] IF zijn aangetroffen. Het antwoord van [verzoekster] was in overeenstemming met de werkelijkheid, omdat alle polissen van de klanten van [verzoekster] IF uiterlijk op 1 augustus 2018 zijn overgedragen aan andere tussenpersonen. Alle serviceovereenkomsten waren dus op dat moment geëindigd.
Voorheen was de constructie met [verzoekster] IF noodzakelijk omdat [verzoekster] zonder AFM-vergunning zelf geen assurantiewerkzaamheden mocht verrichten. Het afwikkelen van claims behoorde, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, niet tot de normale werkzaamheden, aldus [verzoekster] . De constructie kan worden gezien als een vorm van belangenverstrengeling, maar heeft (juist) geen financieel nadeel opgeleverd voor de cliënten die vaak moeilijk waren onder te brengen bij een verzekering. De voorgaande kantonrechter had geen problemen met deze constructie, zoals blijkt uit zijn email van 31 december 2021 waarin hij verklaart dat hij er niet afkerig tegenover stond.
5.5
Het hof is van oordeel dat het niet gaat om de vraag of [verzoekster] volledig en juist heeft geantwoord op vragen van de kantonrechter in 2018 over de verzekeringsconstructie en ook niet om de vraag of sprake is van een al dan niet toelaatbare belangenverstrengeling. Het probleem is gelegen in het feit dat de constructie met [verzoekster] IF niet duidelijk en daarmee niet goed controleerbaar was voor de kantonrechter.
Het hof heeft in rechtsoverweging 2.7 van ECLI:NL:GHARL:2021:3158 overwogen dat de informatie over de constructie steeds in kleine stukjes bij de kantonrechter boven tafel is gekomen. Ook in het geval de cliënten van [verzoekster] niet zijn benadeeld door de door [verzoekster] gehanteerde constructie met [verzoekster] IF, maar mogelijk eerder financieel voordeel hebben genoten, wordt van een bewindvoerder verwacht dat deze heldere informatie verstrekt aan de kantonrechter. Het hof heeft in die uitspraak de stelling van [verzoekster] dat de voorganger van de kantonrechter geen problemen zou hebben gehad met de constructie tussen [verzoekster] en [verzoekster] IF gepasseerd en overwogen dat geen expliciete toestemming door [verzoekster] is verkregen op dit punt. [verzoekster] had haar stukken bij het bewindsbureau zodanig moeten inrichten dat die stukken voldoende inzage konden bieden in het door [verzoekster] gevoerde beheer en dat heeft [verzoekster] nagelaten.
Het hof blijft bij deze overwegingen. Zelfs al zou de voorgaande kantonrechter daadwerkelijk zijn goedkeuring aan de constructie hebben gegeven, dan blijft het gebrek aan inzage en duidelijkheid over de constructie nog bestaan. Dat de onduidelijkheid volgens [verzoekster] mede is ontstaan vanwege de (onlogische) manier waarop de financiële serviceabonnementen in het boekhoudprogramma moeten worden verwerkt, is naar het oordeel van het hof daarvoor geen bevredigende verklaring; het is aan [verzoekster] ervoor te zorgen dat dit wel op orde en goed zichtbaar is. Of [verzoekster] zelf assurantiewerkzaamheden mocht verrichten – waartoe het afhandelen van een schadeclaim volgens [verzoekster] ook wordt gerekend –, dat de cliënten hebben ingestemd met de constructie en dat [verzoekster] zelf geen financieel voordeel door de constructie met [verzoekster] IF heeft genoten, is in dit verband dus niet relevant. Daarom faalt de tweede grief eveneens.
Grief III
5.6
In haar derde grief stelt [verzoekster] dat de kantonrechter een onjuiste opsomming heeft gegeven van teveel in rekening gebrachte bewindvoerderskosten. Deze worden voor het overgrote deel betwist en de fouten die wel zijn gemaakt zijn relatief klein en grotendeels gecorrigeerd. [verzoekster] verwijst daarbij naar een uitspraak van dit hof onder zaaknummer 200.267.581 van 27 mei 2021 in een zaak van een cliënt van [verzoekster] , waarin de grieven van [verzoekster] over te veel in rekening gebrachte uren en te veel in rekening gebrachte kosten intake mentorschap slagen.
5.7
Het hof verwijst bij de beoordeling van deze grief opnieuw naar de eerdere uitspraken van dit hof van 1 april 2021. In rechtsoverweging 2.8 van ECLI:NL:GHARL:2021:3158 heeft het hof overwogen dat de kantonrechter bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat het kan gebeuren dat kosten incidenteel verkeerd gedeclareerd worden, maar dat dit bij [verzoekster] vaker gebeurde dan bij andere bewindvoerderskantoren. Er waren volgens de kantonrechter steeds kleine discussies over bijvoorbeeld de hoogte van de aanvangskosten die in rekening gebracht mogen worden. De kantonrechter heeft als voorbeeld gegeven de hoogte van de aanvangskosten die in rekening mogen worden gebracht wanneer er naast een bewind ook een mentorschap werd ingesteld. Dat [verzoekster] hierover in de door [verzoekster] aangehaalde uitspraak van 27 mei 2021 alsnog in het gelijk is gesteld, maakt de inhoud van de verklaring van de kantonrechter niet anders. Volgens de kantonrechter moesten de medewerkers van het bewindsbureau fouten telkens eerst zelf constateren en er vervolgens achteraan gaan om te zorgen dat [verzoekster] het door haar teveel in rekening gebrachte bedrag vergoedde aan haar cliënten. Het hof komt in de beschikking van 1 april 2021 tot de conclusie dat zelfs indien [verzoekster] een aantal fouten op eigen initiatief hersteld heeft het toch te vaak voorkwam dat zij op fouten van dezelfde aard moest worden gewezen door het bewindsbureau. Dat [verzoekster] uiteindelijk maatregelen heeft getroffen om te zorgen dat deze fouten zich niet meer zouden voordoen, doet daaraan niet af. Voorts heeft het hof nog overwogen dat [verzoekster] aanvankelijk de teveel in rekening gebrachte kosten verrekende en dat de kantonrechter heeft toegelicht dat de bewindvoering door [verzoekster] daardoor ondoorzichtig werd voor het bewindsbureau. Het hof blijft in deze procedure bij deze overwegingen. Hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd is onvoldoende om nu tot een andere conclusie te kunnen komen. De derde grief faalt.
Grief IV
5.8
De vierde grief van [verzoekster] heeft betrekking op het aanvragen van bijzondere bijstand. [verzoekster] heeft de aanvragen per dossier beoordeeld en inmiddels haar interne werkproces aangepast. Voor zover sprake was van een termijnoverschrijding die aan [verzoekster] was toe te rekenen, zijn de kosten gecompenseerd aan desbetreffende cliënt. In twee gevallen is de overschrijding niet aan [verzoekster] toe te rekenen. Daarnaast zijn er nog twee zaken waarin [verzoekster] geen schuld erkent voor het feit dat de aanvraag niet goed is verlopen.
5.9
Het hof heeft in de uitspraken van 1 april 2021 overwogen dat voor zover er nog slechts twee zaken overblijven waarin [verzoekster] niet goed gehandeld heeft bij het aanvragen van bijzondere bijstand, dit punt wordt meegenomen als een onderdeel van een groter geheel en in aanvulling op de andere nalatigheden en onduidelijkheden. Dat [verzoekster] op enig moment haar interne werkprocessen heeft aangepast om te zorgen dat de bijstand in het vervolg wel (tijdig) werd aangevraagd doet aan de situatie in de periode voorafgaand aan de bestreden beschikking niet af. Het hof komt in deze procedure tot dezelfde conclusie en daarom faalt de vierde grief ook.
Grief V
5.1
De vijfde en laatste grief van [verzoekster] komt erop neer dat [verzoekster] het niet eens is met de conclusie van de kantonrechter dat [verzoekster] niet of te laat reageerde op verzoeken van de rechtbank en dat de indruk wordt gewekt dat de bedrijfsvoering van [verzoekster] niet voldoende op orde is. Volgens [verzoekster] werd de rekening en verantwoording altijd op tijd ingediend en duurde het steeds erg lang voordat er een terugkoppeling vanuit de rechtbank kwam. Vervolgens werd in 160 dossiers om aanvullende informatie verzocht over dossiers uit de periode 2010 tot en met 2015. Door de enorme toename van werkzaamheden was [verzoekster] niet in staat om dat tijdig aan te leveren. Bovendien vroeg de rechtbank regelmatig om informatie die al was aangeleverd. In veel gevallen is het verwijt dat [verzoekster] de termijn overschrijdt dus onjuist. [verzoekster] stelt dat het hof de inhoud van de reactie van de advocaat van [verzoekster] van 10 mei 2019 aan de kantonrechter op dit punt verkeerd heeft geïnterpreteerd.
5.11
Het hof leest in de brief van [verzoekster] van 10 mei 2019 over de termijnoverschrijdingen dat de door de rechtbank opgevraagde stukken pas zijn ingediend in de periode vanaf maart 2019. Uit andere brieven en e-mails van [verzoekster] in dit dossier (onder meer een brief van [verzoekster] aan de kantonrechter van 1 april 2019, bijlage 2 van productie 17) blijkt naar het oordeel van het hof dat de situatie [verzoekster] boven het hoofd aan het groeien was. [verzoekster] kreeg het onvoldoende voor elkaar om naast de reguliere werkzaamheden voor de cliënten de benodigde informatie op een duidelijke en goedgeorganiseerde manier aan te leveren bij de kantonrechter, ook al had dat wellicht te maken met het grote aantal zaken dat [verzoekster] onder zich had. De situatie werd steeds minder geordend en steeds ingewikkelder en daardoor verloor het bewindsbureau ook het overzicht en kon de toezichthoudende taak niet goed worden uitgevoerd. Dit had tot gevolg dat het vertrouwen in [verzoekster] verder afbrokkelde. De vijfde grief van [verzoekster] slaagt niet.
Slotsom
5.12
Uit het vorenstaande volgt dat alle grieven van [verzoekster] falen. Zoals het hof ook in de beschikkingen van 1 april 2021 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat [verzoekster] als bewindvoerder niet heeft gehandeld zoals van een goed bewindvoerder had mogen verwacht en dat zij is tekortgeschoten in haar taakuitoefening.
Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen en het verzoek van [verzoekster] afwijzen.
5.13
Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, sector kanton, team Toezicht-Bewindsbureau, zittingsplaats Almelo, van 23 mei 2019;
wijst het verzoek van [verzoekster] af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door de griffier, en is op 20 oktober 2022 uitgesproken door mr. J.H. Lieber in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.