ECLI:NL:GHARL:2022:9297

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
200.306.675
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap en de gevolgen van een mislukte poging tot afkoop van een verzekering

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man die in 2014 zijn gescheiden. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, die op 21 juli 2021 en 24 november 2021 zijn uitgesproken. De partijen hadden afspraken gemaakt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, die in een echtscheidingsconvenant zijn vastgelegd. De man zou de echtelijke woning toebedeeld krijgen, onder de voorwaarde dat de bank de vrouw zou ontslaan uit haar hoofdelijke verplichtingen. Deze voorwaarde is echter niet vervuld, en de woning is uiteindelijk verkocht aan een derde partij.

De rechtbank heeft bepaald dat de waarde van de woning op 1 maart 2020 als uitgangspunt moet dienen voor de verdeling van de netto-opbrengst. De vrouw vorderde dat de netto-opbrengst van de woning gelijkelijk zou worden verdeeld, terwijl de man stelde dat deze geheel aan hem toekwam. Het hof oordeelt dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep en dat de overwaarde van de woning bij helfte moet worden verdeeld. Het hof stelt vast dat de totale hypothecaire schuld € 1.045.000 bedraagt en dat beide partijen recht hebben op de helft van de netto-opbrengst van de woning.

Daarnaast is er een geschil over een verzekering bij [naam1], waarvan de man heeft geprobeerd de afkoopwaarde te verkrijgen door een valse handtekening van de vrouw te zetten. Het hof oordeelt dat de man zijn aandeel in deze verzekering niet heeft verbeurd, omdat er geen opzettelijke verzwegen of verborgen gehouden handelingen zijn aangetoond. Het hof gelast de verzekering aan de man toe te delen tegen de actuele waarde, waarbij de vrouw de helft van de premies moet vergoeden die de man na de scheiding heeft betaald. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.306.675
zaaknummer rechtbank 381723
arrest van 1 november 2022
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: de vrouw
advocaat: mr. E.N. Mulder
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: de man
advocaat: mr. N.P. Barské-Gelling

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Gelderland¸ zittingsplaats Arnhem, op 21 juli 2021 (tussenvonnis) en 24 november 2021 (eindvonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen en in 2014 gescheiden. Zij hebben afspraken gemaakt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en die in februari 2014 vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Onderdeel van die afspraken is dat zij de echtelijke woning (hierna: de woning) aan de man zullen toedelen en dat de man de hypothecaire geldlening bij de ING zal overnemen. De afspraak over de woning is gemaakt onder de opschortende voorwaarde dat de ING de vrouw uiterlijk op 1 juli 2014 ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen voor deze schuld. De opschortende voorwaarde is niet vervuld. Partijen hebben de woning op 9 maart 2021 aan een derde verkocht en op 2 augustus 2021 geleverd voor een koopsom van € 1.310.000.
2.2
De vrouw en de man hebben ieder bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank de wijze van verdeling van de netto-opbrengst van de woning en van de afkoopwaarde van een polis bij [naam1] gelast.
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat de waarde van de woning op 1 maart 2020 uitgangspunt is om vast te stellen wat het aandeel van de vrouw in de netto-opbrengst van de woning is. De rechtbank heeft deze waarde geschat op € 1.000.000 . De rechtbank heeft beslist dat de man aan de vrouw € 58.242,93 moet betalen ter zake van de woning, de polis bij [naam2] en de polis bij [naam1] . Alle andere vorderingen zijn afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat de netto-opbrengst van de woning bij helfte wordt verdeeld en dat de afkoopwaarde van de polis bij [naam1] geheel aan haar toekomt. De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat alsnog wordt beslist dat de netto-opbrengst van de woning en de polis bij [naam1] geheel voor hem zijn.

3.Het oordeel van het hof

3.1
De vrouw is ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 21 juli 2021. Uit de memorie van grieven blijkt duidelijk dat het hoger beroep zich ook richt tegen beslissingen van de rechtbank in het tussenvonnis, ook al noemt de vrouw het tussenvonnis niet met zoveel woorden. Uit de memorie van antwoord volgt dat ook de man begrepen heeft dat het beroep ook het tussenvonnis betreft. Omdat het tussenvonnis geen deelvonnis is kon hoger beroep pas worden ingesteld tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis van 24 november 2021 (artikel 337 lid 2 Rv).
3.2
Dit geschil betreft de verdeling van goederen en schulden die behoorden of nog behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Het gaat om:
hypothecaire schuld van € 957.000 of van € 1.045.000
de woning dan wel de netto-opbrengst daarvan
een polis bij [naam2]
een polis bij [naam1]
door man betaalde lasten van de woning.
Centraal staat de vraag wie waarop recht heeft. De stelling van de man komt erop neer dat alles voor hem is; de stelling van de vrouw dat ieder recht heeft op de helft en dat de man zijn aandeel in de polis bij [naam1] aan haar heeft verbeurd. De rechtbank heeft geen van deze stellingen gevolgd en is een andere weg ingeslagen.
a. de schulden die bij de woning horen
3.3
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort in elk geval een schuld uit hypothecaire geldlening tot een bedrag van € 957.220. Daarover zijn partijen het eens dat dit het minimum is. De man stelt dat de totale schuld die verband houdt met de woning hoger is namelijk € 1.045.000 en dat een deel daarvan van € 87.780 voor de inkomstenbelasting niet in aanmerking komt voor de aftrek van rente in box 1 en in box 3 thuishoort. De oorzaak daarvan is de zogeheten bijleenregeling. De vrouw betwist dat deze schuld bij de woning hoort.
3.4
Het hof constateert dat dit bedrag van € 1.045.000 in verschillende stukken staat.
 In de notariële afrekening voor de koop van de woning van 14 maart 2008 is een hypothecaire lening van de ING vermeld van € 1.045.000.
 Uit de jaaropgaven van de ING die zowel aan de man als aan de vrouw zijn verstrekt blijkt telkens van twee leningdelen:
o Lening nummer [nummer1] van € 195.000
o Lening nummer [nummer2] van
€ 850.000
totaal € 1.045.000
 De accountant van de man schrijft in een mail van 2 december 2020:
“Met betrekking tot het hypotheekbedrag van de heer [geïntimeerde] en mevrouw [appellante] het volgende:
De hoogte van het hypotheekbedrag is per 31 december 2019 € 1.045.000.
Vanwege de bijleen-regeling komt de hypotheek voor € 87.780 niet in aanmerking voor aftrek van rente in de inkomstenbelasting.”
 In de aangifte IB 2012 van de man en de vrouw zijn de beide leningdelen voor € 178.620 respectievelijk € 778.600 als eigenwoningschuld in box 1 opgenomen en voor € 87.780 als niet aftrekbaar gedeelte hypotheek in box 3. Opgeteld is dit € 1.045.000.
 In de aangiften IB van de vrouw van 2014 en 2015 zijn de leningdelen voor ½ x € 178.620 en ½ x € 778.600 als eigenwoningschuld opgenomen; de pagina’s van deze aangiften die betrekking hebben op box 3 zijn niet overgelegd. In de aangifte IB 2016 van de vrouw is in box 3 opgenomen: hypotheek bijleenregeling € 43.980; de relevante pagina’s van deze aangifte die betrekking hebben op box 1 zijn niet overgelegd. In de aangiften IB van de vrouw 2017-2021 is telkens een hypotheekschuld in box 3 opgenomen van € 522.500 (1/2 x € 1.045.000).
3.5
Al deze stukken bevestigen de stelling van de man dat de totale schuld die bij de woning hoort € 1.045.000 is. Er is één aanwijzing voor de juistheid van de stelling van de vrouw. De man en de vrouw spreken in 3.1 van hun convenant van
“een hypothecaire geldlening geadministreerd bij de ING onder hypotheeknummer [nummer3] van pro resto € 957.000,-.”
Dit is de schuld voor zover die voor de inkomstenbelasting in box 1 is opgenomen. Dat partijen in hun convenant alleen dit deel van de lening noemen betekent volgens het hof nog niet dat de lening dan ook beperkt is tot € 957.000 en in totaal niet € 1.045.000 bedraagt. Het hof vindt de hiervoor in 3.4 genoemde stukken daarvoor doorslaggevend. Het hof vindt de schuld van € 87.780 ook niet terug in de jaarstukken van de vof van partijen die zijn overgelegd. In die jaarrekening staan geen schulden aan de ING, wel hypothecaire schulden aan de Rabobank.
3.6
Het hof stelt vast dat de schuld die bij de woning hoort in totaal € 1.045.000 bedraagt.
b. de woning
3.7
De woning behoorde tot de verkoop en levering aan een derde tot de ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen hebben in hun convenant wel afgesproken dat zij de woning aan de man zullen toedelen, maar de opschortende voorwaarde die zij aan deze afspraak hebben verbonden is niet vervuld. De uitvoering van de afspraak is dus nooit gerealiseerd.
3.8
De man en de vrouw hebben een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap (artikel 1:100 lid 1 BW), tenzij zij in huwelijkse voorwaarden of in een echtscheidingsconvenant iets anders hebben geregeld. Dat is niet het geval, zodat de man en de vrouw ieder voor de (onverdeelde) helft waren gerechtigd tot deze woning. Na verkoop van de woning is zowel de man als de vrouw gerechtigd tot de (onverdeelde) helft van de verkoopopbrengst. Ieder van hen moet daarnaast de helft van de schuld van € 1.045.000 (of het restant daarvan) die bij de woning hoort dragen. Dat betekent dat de vordering van de vrouw om te bepalen dat de overwaarde (netto-opbrengst) van de woning bij helfte moet worden verdeeld toegewezen kan worden, tenzij er goede gronden zijn dat anders te doen.
3.9
Volgens de man zijn die goede gronden er. Hij stelt dat onderdeel van de afspraken die partijen hebben gemaakt ten tijde van het ondertekenen van het convenant was dat de waardestijging van de woning vanaf 2014 en de waarde van de polis bij [naam2] aan hem toekomen. De vrouw betwist dit. De man wijst erop dat hij ook alle hypotheeklasten en onderhoudskosten voor de woning en de premies voor die polis heeft betaald.
3.1
Het hof vindt in het convenant geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van de man. In het convenant hebben partijen afgesproken dat zij de woning zullen toedelen aan de man, maar zij hebben die afspraak gemaakt onder de opschortende voorwaarde dat de ING de vrouw uiterlijk op 1 juli 2014 zal ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening van € 957.000. In het convenant is niet uitdrukkelijk geregeld dat de man de schuld uit hypothecaire geldlening zal overnemen, maar dat is kennelijk wel de bedoeling van deze voorwaardelijke afspraak. In het convenant is ook niet opgenomen of de ene partij aan de andere partij een vergoeding wegens over- of onderwaarde moet betalen. Het was kennelijk de bedoeling van partijen dat de toedeling bij vervulling van de opschortende voorwaarde met gesloten beurzen zou plaatsvinden of door enige andere afspraak in het convenant zou worden gecompenseerd. De opschortende voorwaarde is als gezegd niet vervuld. Het convenant bevat geen regeling wat er in dat geval met de woning moet gebeuren. Partijen hebben wel afgesproken dat de man de kosten van de woning betaalt voor de periode dat de vrouw nog mede-eigenaar van de woning is.
3.11
Het hof ziet ook buiten het convenant geen verklaringen of gedragingen van partijen waaruit kan of mag worden afgeleid dat de waardestijging van de woning na 2014 alleen aan de man toekomt. De vrouw heeft na 2014 nog wel herhaaldelijk gevraagd om toedeling van de woning aan de man; de man heeft in 2019/2020 zelfs een notaris ingeschakeld om dat te realiseren. Kennelijk was het de bedoeling van partijen dat die toedeling dan nog steeds met gesloten beurzen zou plaatsvinden. Toch is het niet tot toedeling van de woning aan de man gekomen. Partijen verwijten elkaar dat dit niet is gebeurd, maar het is niet goed mogelijk vast te stellen of dat aan een van hen is te wijten. Duidelijk is dat de vrouw die toedeling alleen wilde als zij zou worden ontslagen voor de schulden die bij de woning hoorden. Duidelijk is ook dat partijen uiteindelijk geen van beiden de stappen hebben gezet die nodig waren voor toedeling van de woning aan de man. Feit is dus dat toedeling van de woning aan de man nog wel aan de orde was, maar dat deze nooit is gerealiseerd. Feit is ook dat partijen uiteindelijk de woning samen hebben verkocht. Dat is een heel andere situatie dan toedeling van de woning aan de man. Als de man erop mocht vertrouwen dat hij bij toedeling van de woning kon volstaan met ervoor te zorgen dat de vrouw zou worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld uit de hypothecaire geldlening en dat vergoedingen voor over- of onderwaarde niet aan de orde waren, dan kan hij daaraan nog niet het vertrouwen ontlenen dat ook in een heel andere situatie - verkoop van de woning aan een derde- de netto-opbrengst hem alleen toekomt. De man heeft vanaf 2014 alle kosten van de woning betaald. Ook daaruit mag de man niet afleiden dat de waardestijging daarom voor hem alleen is. De man heeft in die gehele periode ook alleen het gebruik van de woning gehad.
3.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen inkleuren meebrengen dat de vrouw ook na 2014 moest meewerken aan de toedeling van de woning aan de man. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het redelijk is dat voor de vraag welk deel van de overwaarde van de woning aan de vrouw toekomt wordt gedaan alsof de woning op 1 maart 2020 aan de man is toegedeeld. Het hof is van oordeel dat de grief van de vrouw tegen deze beslissing slaagt. Zoals hiervoor is overwogen zijn partijen in al die jaren niet overgegaan tot toedeling van de woning aan de man. Dat de vrouw dat heeft geblokkeerd staat niet vast. Geen van partijen heeft uiteindelijk de stappen gezet die nodig waren voor die toedeling. Niet valt in te zien waarom het dan redelijk is uit te gaan van een fictieve toedeling op een willekeurige datum. Als de man toedeling van de woning had gewild stond het in zijn macht dat te realiseren, mits hij ervoor kon zorgen dat de vrouw zou worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en mits daarover overeenstemming met de vrouw kon worden bereikt. De man was heel goed in staat zijn persoonlijk belang bij toedeling in 2020 te dienen.
c. verzekering bij [naam2]
3.13
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoorde een verzekering bij [naam2] die aan de hypothecaire geldlening was verbonden. Die verzekering is op 1 februari 2020 afgekocht. De afkoopwaarde van € 48.465,32 is gebruikt voor aflossing op de hypothecaire geldlening van partijen en wel op de lening met nummer [nummer1] van € 195.000, die na aflossing: € 146.534,68 bedroeg.
3.14
De man en de vrouw hebben, zoals hiervoor in 3.8 is al is overwogen, een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap (artikel 1:100 lid 1 BW), zodat zij ieder voor de (onverdeelde) helft gerechtigd waren tot deze verzekering en ook ieder de helft van de premies daarvoor moesten dragen.
3.15
De man vindt dat de waarde van de verzekering geheel aan hem toekomt, omdat dat onderdeel is van de afspraken die partijen hebben gemaakt. Die afspraak hangt dan kennelijk samen met de afspraken die partijen over de woning hebben gemaakt. Het hof vindt in het convenant geen aanknopingspunten voor dergelijke afspraken over deze verzekering. Als het de bedoeling was dat de man de woning zou toegedeeld krijgen met de verzekering en de hypotheekschuld en met gesloten beurzen, dan geldt overigens ook hier dat die toedeling er niet is gekomen en dus ook niet de aanleiding kan zijn de verzekering geheel aan de man te laten toekomen.
3.16
Omdat de man de premies na de scheiding heeft betaald, moet de vrouw aan de man de helft daarvan terugbetalen. De vrouw voert als (bevrijdend) verweer hiertegen aan dat partijen in onderdeel 3.4 van hun convenant hebben afgesproken dat de man alle gewone lopende kosten voor de woning betaalt, waaronder de premies voor deze verzekering. De man betwist dat de premies voor de verzekering bij [naam2] onder de hypotheeklasten vallen. Het hof merkt op dat partijen in artikel 3.4 van hun convenant spreken over “de gewone lopende kosten voor de woning, zoals hypotheeklasten, gas, water, licht, premies, aanslagen in de onroerende zaakbelasting, overige gemeentelijke heffingen, opstalverzekeringspremie, overige belastingen en verzekering etc.”. Het is aan de vrouw te bewijzen dat daaronder ook de premies voor de verzekering bij [naam2] vallen. Dat ligt niet zonder meer voor de hand, omdat de betaling van die premies is gelijk te stellen aan het aflossen van de lening en het de vraag is of dergelijke aflossingen geschaard kunnen worden onder ‘de gewone lopende kosten’. De vrouw doet geen voldoende specifiek aanbod in hoger beroep om te bewijzen dat de premies voor de verzekering bij [naam2] ook onder artikel 3.4 van het convenant vallen. Het hof gaat daarom voorbij aan het bevrijdend verweer van de vrouw en is van oordeel dat de vrouw aan de man de helft van de premies die hij heeft betaald moet vergoeden. Dat is een bedrag van € 13.195,41.
d. een polis bij [naam1]
3.17
Partijen hebben samen als verzekeringsnemers een verzekering gesloten bij [naam1] (een Opmaat Verzekering; begindatum 1 augustus 2004 en einddatum 1 december 2026). De man heeft getracht deze polis op 30 november 2019 af te kopen door een daarvoor bestemd formulier in te vullen. Hij heeft verzocht de gehele afkoopwaarde aan hem uit te keren en heeft op het formulier een valse handtekening van de vrouw gezet. De vraag is of de man zijn aandeel in deze verzekering heeft verbeurd (artikel 3:194 lid 2 BW). Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Niet gebleken is dat de man deze verzekering, waarvan ook de vrouw verzekeringnemer was, opzettelijk heeft verzwegen. Het hof moet ervan uitgaan dat de vrouw als verzekeringnemer wist van het bestaan van deze verzekering, die al jarenlang tijdens het huwelijk bestond. De man heeft deze verzekering of de opbrengst ervan ook niet opzettelijk zoek gemaakt of verborgen gehouden. Hij heeft dat wel geprobeerd, maar die poging is mislukt. Mislukte pogingen iets zoek te maken of verborgen te houden vallen niet onder artikel 3:194 lid 2 BW dat vanwege de strenge sanctie (het verbeuren van een aandeel in een goed) een restrictief karakter heeft.
3.18
Ook voor deze verzekering geldt dat partijen daartoe elk voor de helft zijn gerechtigd en dat zij ook ieder de helft van de premies daarvan moeten dragen. Het hof zal de wijze van verdeling van deze verzekering gelasten. Omdat de verdeling pas naar aanleiding van dit arrest zal plaatsvinden moet de verzekering in de verdeling worden betrokken voor de actuele waarde. De vrouw moet ter gelegenheid van deze verdeling aan de helft van de premies die de man na de echtscheiding in 2014 heeft betaald vergoeden. Het hof zal bepalen dat partijen deze verzekering aan de man moeten toedelen. Zij moeten de actuele waarde van de verzekering zelf bij [naam1] opvragen. De man moet aan de vrouw de helft van die waarde vergoeden; de vrouw moet aan de man de helft van de premies die hij vanaf het moment dat hij de gehele premie heeft betaald vergoeden. Dat moeten partijen zelf uitrekenen.
e. hypotheeklasten, eigenaarslasten en onderhoudslasten woning
3.19
De man stelt dat de vaste lasten voor de woning over 2014 – 2021 € 368.247,44 bedragen. Hij onderscheidt per jaar (productie 9 CvA): hypotheekrente, gemeentelijke belastingen, boeterente hypotheek (alleen in 2017), kosten cv ketel, hovenier en schilder. Dit zijn schulden die de vrouw voor de helft moet dragen, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Dat is hier het geval. Partijen hebben als vermeld in artikel 3.4 van hun convenant afgesproken dat de man “de gewone lopende kosten voor de woning, zoals hypotheeklasten, gas, water, licht, premies, aanslagen in de onroerende zaakbelasting, overige gemeentelijke heffingen, opstalverzekeringspremie, overige belastingen en verzekering etc.” zal betalen en dat deze afspraak geldt voor de periode dat de vrouw nog mede-eigenaar van de woning is. Onder die afspraak vallen gelet op de bewoordingen in elk geval de hypotheekrente, de gemeentelijke belastingen en de boeterente hypotheek. Of partijen ook bedoeld hebben dat de kosten voor de cv ketel, de hovenier en de schilder daartoe behoren is de vraag. Ze zijn niet met zoveel woorden in artikel 3.4 genoemd. Als deze kosten niet onder artikel 3.4 van het convenant vallen, geldt daarvoor artikel 3:172 BW: de vrouw moet dan voor de helft bijdragen in de uitgaven voor de loodgieter, de hovenier en de schilder die de man voor de gemeenschap heeft verricht, maar alleen als de man daartoe bevoegd was. Dat laatste is niet gebleken. De man kon deze uitgaven alleen samen met de vrouw doen (artikel 3:170 BW), maar heeft haar daarbij niet betrokken. De vrouw hoeft dan ook niet bij te dragen in deze uitgaven.
Slotsom
3.2
Het hoger beroep van de vrouw slaagt deels; ook dat van de man slaagt deels. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en:
  • bepalen dat de overwaarde van de woning (netto-opbrengst) bij helfte moet worden verdeeld en dat voor het bepalen van die netto-opbrengst rekening moet worden gehouden met het restant van de oorspronkelijke hypothecaire geldlening van € 1.045.000;
  • bepalen dat de vrouw aan de man ter zake van de verzekering bij [naam2] € 13.195,14 moet betalen;
  • partijen gelasten de verzekering bij [naam1] aan de man toe te delen tegen de actuele waarde die [naam1] zal opgeven en bepalen dat de man de overwaarde moet vergoeden aan de vrouw en de vrouw aan de man de helft van de door hem vanaf 2014 betaalde premies moet betalen;
  • dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren;
  • de proceskosten in beide instanties compenseren vanwege de aard van de procedure (afwikkeling echtscheiding tussen ex echtgenoten) en omdat partijen beiden deels in het (on)gelijk worden gesteld.;
  • alle andere vorderingen afwijzen.

4.De beslissing

Het hof recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2021 en 24 november 2021 ;
4.2
bepaalt dat de overwaarde van de woning (netto-opbrengst) bij helfte moet worden verdeeld en dat voor het bepalen van die netto-opbrengst rekening moet worden gehouden met het restant van de oorspronkelijke hypothecaire geldlening van € 1.045.000;
4.3
bepaalt dat de vrouw aan de man ter zake van de verzekering bij [naam2] € 13.195,41 betaalt;
4.4
gelast partijen de verzekering bij [naam1] aan de man toe te delen tegen de actuele waarde die [naam1] zal opgeven en bepaalt dat de man de overwaarde moet vergoeden aan de vrouw en bepaalt dat de vrouw aan de man de helft van de door hem vanaf 2014 betaalde premies moet betalen;
4.5
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
4.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.