ECLI:NL:GHARL:2022:9757

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.295.282
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verjaring van vordering tot nakoming van overeenkomst tussen ex-samenwoners

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-samenwoners over de nakoming van een overeenkomst die is gesloten bij de beëindiging van hun relatie in 2008. De vrouw vordert in 2018 nakoming van deze overeenkomst, die betrekking heeft op de financiële afwikkeling van een perceel grond en een woning. De man beroept zich op verjaring van de vordering, wat het hof in zijn uitspraak bevestigt. Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. De vrouw had de man niet eerder aangesproken op de overeenkomst, en de man heeft zijn verjaring verweer succesvol gevoerd. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Gelderland en wijst de vorderingen van de vrouw af. Tevens wordt de vrouw veroordeeld om aan de man terug te betalen wat hij op basis van het eerdere vonnis aan haar heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure worden ook aan de vrouw opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.295.282
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 365013)
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M. de Jonge,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.M. Ubink.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 20 januari 2020, 1 april 2020 en 9 december 2020 heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 maart 2021,
- het tussenarrest van dit hof van 13 juli 2021 waarin een mondelinge behandeling (na
aanbrengen) is bepaald,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
- het tussenarrest van 5 juli 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 7 oktober 1998 hebben zij een
samenlevingsovereenkomst gesloten.
3.2
Op 24 juli 2007 heeft de vrouw van haar vader een perceel bouwgrond (hierna: de grond) in [woonplaats1] verworven voor een koopsom van € 120.528. Ter gelegenheid van de overdracht van de grond heeft de vader van de vrouw haar een bedrag van € 22.000 geschonken en dat is (door verrekening) in mindering op de koopsom gebracht. De restant koopsom van € 98.480 heeft de vrouw van haar vader geleend onder hypothecaire zekerstelling van de grond ten behoeve van haar vader.
3.3
Op de grond is vervolgens in opdracht van partijen een huis gebouwd (hierna: het huis). Door natrekking is de vrouw eigenaar geworden van het huis. Grond en huis vormen samen de woning aan het adres [adres1] te [woonplaats1] (hierna: de woning).
3.4
De bouw van het huis hebben partijen gefinancierd deels door inbreng van een gedeelte van de overwaarde van een eerdere gezamenlijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] en voor het overige door het nemen een gezamenlijke hypothecaire geldlening in hoofdsom groot € 421.000. Partijen hebben zich daarbij hoofdelijk verbonden tot de nakoming van deze geldlening.
3.5
Eind 2007/begin 2008 is de relatie van partijen geëindigd. De bouw van het huis was toen nog niet afgerond.
3.6
Op 28 maart 2008 hebben partijen een schriftelijke overeenkomst ondertekend over de financiële afwikkeling van de grond en het huis. Daarin staat het volgende:

Te kennen gevende:

datde ondergetekende sub 2 heeft gekocht en geleverd gekregen:
een perceel bouwterrein, plaatselijk bekend als kavelnummer 6, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie [A] , nummer [nummer1] gedeeltelijk

datvoor rekening van beide ondergetekenden op dit bouwterrein een huis cum annexis gebouwd wordt

datter financiering van de aankoop door de ondergetekenden sub 2 een hypothecaire geldlening is aangegaan ter grootte van ACHT EN NEGENTIG DUIZEND VIER HONDERD TACHTIG EURO (EUR. 98.480,00)

datter financiering van de bouw door de ondergetekenden sub 1 en 2 hoofdelijk een hypothecaire geldlening is aangegaan ter grootte van VIER HONDERD ÉÉN EN TWINTIG DUIZEND EURO (EUR 421.000,00)
Komen het volgende overeen:
1. wanneer de samenwoning van de ondergetekenden metterwoon is verbroken, zal voormeld bouwterrein met het daarop gebouwd woonhuis cum annexis door een in onderling overleg aan te wijzen taxateur worden getaxeerd. Hierbij zullen de grond en het huis apart worden gewaardeerd.
2. de ondergetekenden zullen dan met elkaar als volgt afrekenen:
aan de ondergetekende sub 2 wordt uitgekeerd de waarde van de grond. De hiervoor genoemde hypothecaire geldlening ad. ACHT EN NEGENTIG DUIZEND VIER HONDERD TACHTIG EURO (EUR. 98.480,00) wordt door de ondergetekende sub 2 uit haar eigen middelen betaald.
aan de ondergetekenden sub 1 en 2 wordt uitgekeerd de waarde van het woonhuis cum annexis verminderd met de hiervoor genoemde door beide ondergetekenden hoofdelijk aangegane hypothecaire schuld ad VIER HONDERD ÉÉN EN TWINTIG DUIZEND EURO (EUR 421.000,00) Het saldo van deze berekening wordt aan de beide ondergetekenden uitgekeerd in een verhouding 2:1
wanneer de waarde van de grond minder is dan de onder 2A genoemde hypothecaire schuld is de ondergetekende sub 2 alleen verantwoordelijk voor het aanvullen van dit tekort.
wanneer de waarde van het woonhuis cum annexis minder is dan de onder 2B genoemde schuld zijn de ondergetekenden sub 1 en 2 gezamenlijk verantwoordelijk voor het aanvullen van dit tekort in die zin dat de bijdrage van de ondergetekende sub 1 tot de bijdrage van de ondergetekende sub 2 zich verhoudt als 2:1.’
3.7
Na oplevering van het huis in 2008 is de vrouw daar met de kinderen van partijen gaan wonen.
3.8
In 2010 hebben partijen een convenant gesloten.
3.9
De vrouw heeft in 2010 een makelaar ingeschakeld om de woning te taxeren en te verkopen. De woning is te koop gezet voor een vraagprijs van € 649.000. Op 26 november 2012 is de vraagprijs verlaagd naar € 595.000. In juni 2016 is de woning uit de verkoop gehaald. Op 26 oktober 2018 heeft de vrouw de woning weer te koop aangeboden voor een bedrag van € 595.000. Op 27 december 2018 is de woning verkocht voor € 570.000. Op l april 2019 is de woning geleverd.
3.1
Ten gevolge van de verkoop van de woning resteerde volgens de vrouw ter zake van de financiering van het huis een restschuld van € 71.000. De vrouw heeft gesteld dat deze op grond van de overeenkomst tussen partijen uit 2008 in de verhouding 2:1 door partijen moet worden gedragen en heeft de man daarom gesommeerd om aan haar € 47.333 te betalen, zijnde zijn deel in de restschuld. De gehele hypotheekschuld was inmiddels door de vrouw voldaan uit de verkoopopbrengst.
3.11
Omdat de man niet betaalde heeft de vrouw hem gedagvaard en - kort gezegd - gevorderd om hem te veroordelen aan haar € 47.333 te voldoen.
3.12
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, waarbij hij zich primair heeft beroepen op verjaring. In reconventie heeft hij - kort gezegd - gevorderd de vrouw te veroordelen om aan hem € 84.667 te betalen.
3.13
In het vonnis van 20 januari 2020 heeft de rechtbank de behandeling van de vorderingen van partijen aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over een voorgenomen deskundigenrapportage inzake het vaststellen van de marktwaarde van de grond en het huis ten tijde van de verkoop van de woning.
3.14
In het vonnis van 1 april 2020 is een deskundigenonderzoek bevolen, is de deskundige benoemd en diens voorschot bepaald. Iedere verdere behandeling is aangehouden.
3.15
In het vonnis van 9 december 2020 heeft de rechtbank:
in conventiede man veroordeeld om aan de vrouw € 47.333 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot dag van algehele voldoening, de man veroordeeld om aan de vrouw € 1.248,33 te betalen aan buitengerechtelijke kosten en hem veroordeeld in de proceskosten van de vrouw van € 4.692,81 en in de nakosten, welke veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn bepaald, het meer of anders gevorderde is afgewezen;
in reconventiezijn de vorderingen van de man afgewezen en is de man veroordeeld in de proceskosten in reconventie aan de zijde van de vrouw van € 1.074 welke proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
De vrouw komt in hoger beroep en heeft twee grieven geformuleerd, waarvan de tweede voorwaardelijk is gesteld. Tevens heeft zij haar eis vermeerderd. Zij vordert om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
het vonnis van 9 december 2020 en het daaraan voorafgaande tussenvonnis, te vernietigen voor zover daarin een lager bedrag dan € 67.333,33 is toegewezen (namelijk € 47.333) ter zake het aandeel van de man in de restschuld met betrekking tot het huis;
het vonnis van 9 december 2020 en het daaraan voorafgaande tussenvonnis te vernietigen, voor zover daarin een lager bedrag dan € 1.752,48 is toegewezen (namelijk € 1.248,33) ter zake de door de man verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten;
de man alsnog te veroordelen om € 67.333,33 (in plaats van € 47.333) aan haar te voldoen, ter zake zijn aandeel in de restschuld met betrekking tot het huis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot de dag van algehele voldoening;
de man te veroordelen om € 1.752,48 (in plaats van € 1.248,33) aan haar te voldoen aan buitengerechtelijke incassokosten;
de man te veroordelen in de kosten (en in de nakosten) van de procedure in hoger beroep.
4.2
De man voert verweer en is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Op grond daarvan concludeert hij:
- in het principaal hoger beroep tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw;
- in het incidenteel hoger beroep tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de vrouw met veroordeling van de vrouw om aan de man als onverschuldigd betaald terug te betalen al hetgeen hij ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg aan de vrouw heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der voldoening tot de dag der terugbetaling;
een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder de kosten van juridische bijstand van de zijde van de man, inclusief
de nakosten.
4.3
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en concludeert tot het ongegrond verklaren van de vorderingen van de man, althans tot afwijzing daarvan en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in incidenteel appel, de nakosten daaronder begrepen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof zal eerst de vorderingen van de man in het incidenteel appel beoordelen. De man voert in incidenteel appel namelijk aan dat de rechtbank in de bestreden vonnissen van 20 november 2020 en 9 december 2020 zijn beroep op verjaring van de vordering van de vrouw ten onrechte heeft afgewezen (grief 1). Slaagt die grief, dan dienen de vorderingen van de vrouw in het principaal appel te worden afgewezen.
5.2
De tekst van de hierboven in 3.6 aangehaalde overeenkomst tussen partijen lijkt uit te gaan van de hypothetische situatie dat de samenwoning van partijen wordt verbroken:
“1. wanneer de samenwoning van de ondergetekenden metterwoon is verbroken, zal voormeld bouwterrein met het daarop gebouwd woonhuis cum annexis door een in onderling overleg aan te wijzen taxateur worden getaxeerd. Hierbij zullen de grond en het huis apart worden gewaardeerd.”Op de mondelinge behandeling in hoger beroep bleek dat partijen al vóór het sluiten van die overeenkomst niet meer samenwoonden. De vrouw was al in januari 2008 met de kinderen bij haar ouders gaan wonen. De man bleef in de voormalige gezamenlijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] tot de overdracht van die woning op 1 april 2008 en is toen boven zijn kantoor gaan wonen. De samenwoning van partijen was daarmee, zoals de overeenkomst het noemt, ‘metterwoon verbroken’. Dat betekent dat met het aangaan van de overeenkomst op 28 maart 2008 tussen partijen de rechtens afdwingbare verbintenis is ontstaan om de grond en het huis te laten taxeren en tot afrekening van de waarde daarvan over te gaan op de wijze als bepaald (onder) sub 2 van de overeenkomst.
5.3
Vast staat dat partijen na het opmaken van de overeenkomst het huis en de grond niet apart hebben laten taxeren door een door hen gezamenlijk aangewezen taxateur.
5.4
Dat beide partijen in 2008 ieder afzonderlijk de woning hebben laten taxeren doet daar niet aan af. Op grond van die taxatierapporten hadden partijen echter wel kunnen opmaken, ook al verschilden de waardes die de rapporten aan de woning toekenden behoorlijk van elkaar, dat de man op grond van de overeenkomst van maart 2008 een aanzienlijk bedrag aan de vrouw zou moeten voldoen.
5.5
Gesteld noch gebleken is dat de vrouw de man in de jaren na 28 maart 2008 heeft verzocht of heeft gemaand om de overeenkomst na te komen en tot een afrekening te komen. Ook toen partijen in 2010 een convenant opmaakten waarin zij afspraken hebben gemaakt over de gevolgen van de verbreking van hun samenleving, is de overeenkomst uit 2008 niet meer ter sprake gekomen, zoals beide partijen ter zitting in hoger beroep hebben bevestigd.
5.6
Pas toen de woning in 2018 was verkocht heeft de vrouw - via haar advocaat - nakoming door de man verzocht van de overeenkomst uit 2008.
5.7
Op grond van artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Van een dergelijke rechtsvordering is in deze zaak sprake: de verbintenis uit de overeenkomst strekt tot afrekening op een wijze zoals in de overeenkomst is bepaald (een doen). Die rechtsvordering is, zoals hiervoor is overwogen, opeisbaar geworden op het moment van ondertekenen van de overeenkomst. Daags daarna, dus op 29 maart 2008, is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Nu niet is gebleken dat de vrouw de verjaring heeft gestuit was de rechtsvordering in 2018, toen de vrouw nakoming vorderde, verjaard.
5.8
De vrouw heeft nog aangevoerd dat een beroep op het niet stuiten van de verjaring onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. De vrouw heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld die die conclusie in dit geval rechtvaardigen. De vrouw heeft enkel verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:959) en daarbij aangevoerd dat de man stelt dat de vrouw geen stuitingshandelingen heeft verricht, terwijl de man zelf ook geen stuitingshandelingen heeft verricht. Het had volgens de vrouw maar zo gekund dat de vrouw aan de man had moeten betalen als de waarde van de woning hoger was geweest. De zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 mei 2020 betrof een zaak waar de belangen van derden door een geslaagd beroep op verjaring in het gedrang zouden komen: dat is hier niet aan de orde. De verwijzing naar die zaak kan dan ook niet leiden tot de door de vrouw voorgestane conclusie. De stelling dat de man de verjaring van ‘zijn’ eventuele vorderingen uit hoofde van de overeenkomst van maart 2008 niet heeft gestuit, maakt niet dat hij, wanneer hij tot nakoming van zijn verplichtingen uit die overeenkomst wordt aangesproken geen verjaringsverweer zou kunnen voeren.
5.9
Omdat grief 1 in het incidenteel appel van de man slaagt, behoeven de overige grieven in incidenteel appel geen afzonderlijke beoordeling meer. Omdat de vorderingen van de vrouw uit hoofde van de overeenkomst van 28 maart 2008 zijn verjaard behoeft het principaal appel van de vrouw geen afzonderlijke bespreking meer: haar grieven falen.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal het vonnis van 9 december 2020 vernietigen en de vorderingen de vrouw alsnog afwijzen, en de vrouw veroordelen om aan de man terug te betalen al hetgeen hij ter voldoening aan het vonnis van 9 december 2020 in eerste aanleg aan de vrouw heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van voldoening tot de dag van terugbetaling.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van beide instanties veroordelen zoals hierna vermeld en in de nakosten.
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
vernietigt het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op
9 december 2020 heeft gewezen en doet opnieuw recht;
6.2
wijst de vorderingen van de vrouw alsnog af en veroordeelt de vrouw om aan de man terug te betalen al hetgeen hij ter voldoening aan het vonnis van 9 december 2020 aan de vrouw heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van voldoening tot de dag van terugbetaling;
6.3
veroordeelt de vrouw in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de man wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.367,75 voor verschotten (griffierecht en kosten deskundigenbericht) en op € 3.222 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten, tarief € 1.074) en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 772 voor verschotten en op € 2.884 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief € 1.442), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
6.4
veroordeelt de vrouw in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval de vrouw niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
6.5
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, J.U.M. van der Werff en E. de Boer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.