ECLI:NL:GHARL:2022:983

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.275.867/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over juridische eigendomsgrens tussen aangrenzende percelen met beroep op verkrijgende verjaring

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de juridische eigendomsgrens van hun aangrenzende percelen. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben in 2017 een coniferenhaag verwijderd die als feitelijke erfgrens fungeerde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze haag niet alleen feitelijk, maar ook juridisch als erfgrens moest worden aangemerkt op basis van bevrijdende verjaring. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vorige eigenaren van de percelen van de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], geen bezit hebben gehad van de grond onder de coniferenhaag. Het hof bevestigt dat de geïntimeerden wel bezit hebben gehad van een strook grond tot aan de coniferenhaag, die zij door bevrijdende verjaring in eigendom hebben verkregen. De uitspraak van het hof houdt in dat de juridische erfgrens is verschoven ten opzichte van de kadastrale grens, en dat de geïntimeerden recht hebben op het door hen als perceel 1764B aangeduide deel. Het hof heeft een gerechtelijke plaatsopneming gelast om de nieuwe grenslijn zichtbaar te maken en verdere geschillen te voorkomen. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, met uitzondering van enkele proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.867/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 221487)
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna ook:
[appellant] en [appellante],
advocaat: mr. B. Nijman uit Wageningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna ook:
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2],
advocaat: mr. P.L. Hellinga uit Zwolle.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 29 december 2020 heeft op 5 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgehad waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest bepaald.
1.2.
In een brief van 22 november 2021 hebben [appellant] en [appellante] op- en aanmerkingen over het proces-verbaal gemaakt. Het hof heeft het verzoek om het bij die brief gevoegde stuk alsnog aan het proces-verbaal te hechten in een brief van 16 december 2021 afgewezen, omdat dat stuk is getoond op de zitting en bekend is bij partijen. Voor zover noodzakelijk voor de beslissing, zal het hof ingaan op de overige op- en aanmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2. Waar gaat de zaak over en wat vindt het hof?
Partijen zijn eigenaren van naast elkaar gelegen percelen. [appellant] en [appellante] hebben de tussen de percelen van partijen gelegen (op hun kadastrale perceel staande) coniferenhaag uit de grond getrokken en afgevoerd. Verder hebben [appellant] en [appellante] buxus- en bamboestruiken en een houtopslag van hun perceel verwijderd, die vorige eigenaren van het perceel van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hadden geplaatst (aan hun kant) vóór de coniferenhaag en tegen de schuur van [appellant] en [appellante] aan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de coniferenhaag niet alleen als feitelijke erfgrens, maar als gevolg van bevrijdende verjaring ook als juridische erfgrens tussen de percelen van partijen moet worden aangemerkt. Het hof is evenwel van oordeel dat (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen bezit hebben gehad van de (grond onder de) coniferenhaag. Het hof deelt wel het oordeel van de rechtbank dat (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bezit hebben gehad van de aan hun kant gelegen strook grond van [appellant] en [appellante] tot aan de coniferenhaag en schuur. Die strook hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] door bevrijdende verjaring in eigendom verkregen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn eigenaren van naast elkaar gelegen percelen aan de [adres] in [woonplaats2] .
3.2.
[appellant] en [appellante] zijn sinds 30 augustus 2017 de eigenaren van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie L, nummers 1061 en 1764, plaatselijk bekend als [adres] 36. Op perceel 1061 staat een woning, maar [appellant] en [appellante] hebben hier nooit gewoond; het huis is bedoeld voor hun zoon.
3.3.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn sinds 6 december 1993, onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning van de ouders van [geïntimeerde2] , de eigenaren van het aan perceel 1764 grenzende perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie L, nummer 1763, plaatselijk bekend als [adres] 38. De ouders van [geïntimeerde2] hebben hier tot aan hun overlijden – vader in 1995, moeder in 2009 – gewoond. Sindsdien wonen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op dit adres.
3.4.
De ligging van de percelen van partijen is te zien op het kadastrale kaartje hieronder. Deze procedure heeft uitsluitend betrekking op het perceel 1764 van 81 m² groot.
3.5.
[appellant] en [appellante] hebben percelen 1061 en 1764 verkregen van [naam1] en [naam2] . [naam1] en [naam2] hebben perceel 1061 in 1974 verkregen van [naam3] . [naam1] en [naam2] hebben perceel 1764 in 1975 verkregen van de gemeente [gemeente] (op basis van een met [naam3] gesloten overeenkomst) als een gedeelte van het perceel bouwterrein 1669 “
(…) en wel een zodanig gedeelte daarvan als na opmeting door het Kadaster ten name van koper zal worden gesteld.".
3.6.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben perceel 1763 verkregen van de ouders van [geïntimeerde2] . De vader van [geïntimeerde2] heeft perceel 1763 verkregen in 1975 van de gemeente [gemeente] als een gedeelte van het perceel bouwterrein 1669 “
(…) en wel een zodanig gedeelte daarvan als na opmeting door het Kadaster ten name van koper zal worden gesteld.".
3.7.
In oktober 2017 hebben [appellant] en [appellante] met een kraan en grijper de tussen de percelen van partijen gelegen, op perceel 1764 staande, coniferenhaag uit de grond getrokken en afgevoerd. In april 2018 hebben [appellant] en [appellante] met een shovel zich op perceel 1764 bevindende buxus- en bamboestruiken en een houtopslag verwijderd die (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daar hadden geplaatst.
3.8.
[appellant] en [appellante] hebben vervolgens op de kadastrale erfgrens tussen de percelen 1764 en 1763 palen geplaatst met draden ertussenin, zoals is te zien op de foto’s hieronder [1] . Op deze foto’s is ook te zien dat het dakoverstek van de aanbouw van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] uitsteekt boven perceel 1764. De muur van de uitbouw staat tegen de kadastrale grens tussen de percelen 1764 en 1763 aan.

4.De beoordeling

Vorderingen en bezwaren bij het hof
4.1.
[appellant] en [appellante] vorderen dat het hof het tussenvonnis van de rechtbank van 11 december 2019 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, (1) de vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] afwijst, (2) voor recht verklaart dat perceel 1764 geheel aan hen in eigendom toebehoort, (3) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] veroordeelt om het dakoverstek te verwijderen en verwijderd te houden, (4) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] verbiedt om perceel 1764 te betreden en (5) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] veroordeelt in de proceskosten van beide instanties.
4.2.
[appellant] en [appellante] hebben in principaal hoger beroep acht romeins genummerde bezwaren (grieven) tegen het bestreden tussenvonnis van de rechtbank naar voren gebracht. Samengevat komen deze grieven erop neer dat [appellant] en [appellante] bezwaar maken tegen het oordeel van de rechtbank dat de coniferenhaag niet alleen als feitelijke erfgrens, maar als gevolg van bevrijdende verjaring ook als juridische erfgrens moet worden aangemerkt en dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als gevolg daarvan een deel van perceel 1764 door (bevrijdende) verjaring in eigendom hebben verkregen.
4.3.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op hun beurt bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij dat deel van perceel 1764 niet door levering hebben verkregen.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben (een deel van) perceel 1764 niet door levering verkregen
4.4.
Met een enkele grief keren [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zich in incidenteel appel tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 van het bestreden tussenvonnis dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet een deel van perceel 1764 van de ouders van [geïntimeerde2] geleverd hebben gekregen. De grief faalt, omdat dit oordeel juist is. Aan de vader van [geïntimeerde2] is immers geleverd een zodanig gedeelte van perceel 1669 “
als na opmeting door het Kadaster ten name van koper zal worden gesteld”. Niet ter discussie staat dat dit (alleen) perceel 1763 is. De ouders van [geïntimeerde2] kunnen daarom niet (een deel van) perceel 1764 aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben overgedragen.
Verjaring: juridisch kader
4.5.
Het derde bezwaar dat [appellant] en [appellante] aanvoeren (grief III), richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] een deel van perceel 1764 door bevrijdende verjaring in eigendom hebben verkregen. De daarop volgende bezwaren van [appellant] en [appellante] (grieven IV, V en VI) bouwen voort op deze grief. Daarin komen zij op tegen het oordeel van de rechtbank dat (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bezitsdaden ten aanzien van een deel van perceel 1764 hebben verricht. Bij de beoordeling van al deze bezwaren is het volgende juridisch kader van belang.
4.6.
Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (bevrijdende verjaring). Vereist is dat de verkrijger het bezit heeft op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden. Op grond van artikel 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn voor een zodanige rechtsvordering twintig jaar.
4.7.
Voor het verkrijgen van een goed door bevrijdende verjaring is dus bezit vereist. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Als de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet daarom zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Dit is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
4.8.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
4.9.
Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden [2] .
4.10.
Op grond van artikel 150 Rv rusten op de partij, die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen, de stelplicht en bewijslast van de stelling dat aan de vereisten voor verkrijging door verjaring is voldaan. In dit geval zijn dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .
De feitelijke situatie vóór de rooiwerkzaamheden van [appellant] en [appellante]
4.11.
Partijen zijn het er over eens dat de aan het bestreden tussenvonnis gehechte situatieschets onjuist is. Het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] en [appellante] (grief I) slaagt daarom. Bij de beoordeling laat het hof deze situatieschets daarom buiten beschouwing.
4.12.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben de feitelijke situatie zoals die volgens hen was vóór de rooi- en andere werkzaamheden van [appellant] en [appellante] (als hiervoor omschreven in 3.7.), ingetekend op de kadastrale kaart (prod. 3 bij inleidende dagvaarding). Daarop hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (met de hand geschreven) perceel 1764 gesplitst in 1764A en 1764B. Dit geeft (uiteraard) niet de kadastrale situatie weer, maar de situatie zoals die volgens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] feitelijk was. Het gaat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in deze procedure om het door verjaring verkregen hebben van het gedeelte van perceel 1764 zoals dat op de ingetekende kadastrale kaart als 1764B is aangeduid. Het hof volgt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hierna in die omschrijving. De door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ingetekende kadastrale kaart ziet er zo uit:
Op deze kaart is de achter de woning op perceel 1061 gelegen schuur lichtgrijs ingetekend.
De schuur staat op (delen van de) percelen 1061 en 1764.
4.13.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] stellen dat op de (ingetekende) grenslijn tussen 1764A en 1764B de stammetjes stonden van de coniferenhaag die [appellant] en [appellante] in oktober 2017 uit de grond hebben getrokken en afgevoerd. Op de hiervoor in 4.12. opgenomen kadastrale kaart is dat de middelste lijn waarlangs de buxusstruiken zijn ingetekend.
4.14.
Uit deze foto’s van oktober 2017 en april 2018 [3] blijkt dat de coniferenhaag tot/vanaf de hoek van de schuur van [appellant] en [appellante] liep:
Onjuist is daarmee de door (de advocaat van) [appellant] en [appellante] op de zitting bij het hof ingenomen stelling dat de coniferenhaag vóór de schuur doorliep tot het einde van perceel 1764. Op deze foto’s is verschil te zien tussen de lagere coniferenhaag (tot de hoek van de schuur) en de hogere bamboestruiken (tegen de schuur aan). Dit correspondeert met de wijze waarop [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de kadastrale kaart hebben ingetekend. Op de rechter foto zijn (ook) de (veel lagere) buxusstruiken te zien. Dat de op de ingetekende kadastrale kaart houtopslag er was, blijkt uit de overgelegde verklaring van [naam4] en is ook overigens door [appellant] en [appellante] onvoldoende betwist. Gelet hierop verwerpt het hof het
betoog van [appellant] en [appellante] dat de heg zo breed was dat er tussen de coniferenhaag en de kadastrale erfgrens tussen de percelen 1764 en 1763 niet nog een strook grond lag die bij (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in gebruik was. Dat de coniferenhaag vanaf de hoek van de schuur van [appellant] en [appellante] liep tot aan de stoep waar de tegels van kleur verspringen, zoals [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] stellen, staat als door [appellant] en [appellante] verder onvoldoende gemotiveerd betwist, vast. Dat en waar de tegels op de stoep voor de percelen van partijen van kleur verspringen, blijkt uit de hiervoor in 3.8. opgenomen foto’s.
4.15.
Bij de beantwoording van de vraag hoe breed de coniferenhaag aan de kant van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] was, hecht het hof waarde aan de hieronder opgenomen, door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het geding gebrachte foto. Hierop is te zien dat de coniferenhaag aan de kant van de woning van [appellant] en [appellante] veel breder was dan aan de kant van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Aan de hand van de door [appellant] en [appellante] in hoger beroep ingenomen stelling dat de coniferenhaag aan hun zijde ongeveer een meter breed was concluderen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat de coniferenhaag aan hun kant ongeveer 25 centimeter breed was. [appellant] en [appellante] hebben dit vervolgens niet betwist, waarmee dit is komen vast te staan.
De coniferenhaag heeft vanaf 1975 gestaan op de (ingetekende) grens tussen 1764A en 1764B
4.16.
[appellant] en [appellante] hebben bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat de coniferenhaag in 1975 als erfafscheiding is gezet op de plaats waar [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in deze procedure vanuit gaan (grief II). Voor zover deze grief zich richt tegen de vaststelling van de locatie van de coniferenhaag vanaf 1975, faalt de grief. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.17.
Niet in discussie is dat de (door [appellant] en [appellante] verwijderde) coniferenhaag in 1994 is geplant en dat ook daarvoor, vanaf 1975, een coniferenhaag tussen de woningen van partijen heeft gestaan. Dat de coniferenhaag in 1994 op dezelfde plek is geplant als waar de eerdere coniferenhaag stond, wordt bevestigd in meerdere door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, waaronder de verklaring van [naam5] die de coniferenhaag in 1994 heeft geleverd en de verklaringen van [naam6] , [naam7] , [geïntimeerde2] , [naam4] en [naam8] . Gelet op die schriftelijke verklaringen en omdat [appellant] en [appellante] op de zitting in hoger beroep hebben verklaard niet te weten waar de eerdere coniferenhaag stond, stelt het hof vast dat vanaf 1975 een coniferenhaag heeft gestaan op de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op de kadastrale kaart ingetekende grens tussen de (ingetekende) percelen 1764A en 1764B. [appellant] en [appellante] hebben deze stelling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het licht van de overgelegde schriftelijke verklaringen onvoldoende gemotiveerd betwist.
De coniferenhaag vormde een feitelijke erfgrens tussen de percelen van partijen
4.18.
Voor zover grief II van [appellant] en [appellante] zo moet worden gelezen dat de coniferenhaag niet een feitelijke erfafscheiding tussen de percelen van partijen heeft gevormd, faalt de grief eveneens. Uit de hiervoor weergegeven foto’s van de coniferenhaag en uit door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (als productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) overgelegde foto’s van de coniferenhaag blijkt dat de coniferenhaag in ieder geval vanaf 1978 een dergelijke omvang had dat zij steeds feitelijk als erfafscheiding heeft gefunctioneerd. Foto’s van de in 1975 geplante en in 1994 verwijderde coniferenhaag laten dit zien.
4.19.
Voor het geval [appellant] en [appellante] de door hen bestreden overweging van de rechtbank zo lezen dat de rechtbank ervan uitgaat dat de coniferenhaag (twee keer) op de juridische erfgrens is geplant, gaan zij uit van een onjuiste lezing van het vonnis en slaagt grief II evenmin. De rechtbank heeft (slechts) vastgesteld dat de percelen van partijen door de coniferenhaag feitelijk van elkaar waren gescheiden. Dat de coniferenhaag stond op het kadastrale perceel van [appellant] en [appellante] staat niet ter discussie. Daar gaat ook de rechtbank vanuit. De artikelen 5:36 BW en 5:47 lid 2 BW spelen geen rol.
Geen bezit van de (strook grond onder de) coniferenhaag
4.20.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben geen feiten gesteld en/of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat zij en/of de vorige eigenaren van het perceel bezit van de coniferenhaag en de daaronder gelegen grond hebben verkregen. Het in 1974 samen met [naam1] planten van de coniferenhaag kwalificeert niet als zo’n bezitsdaad van de vader van [geïntimeerde2] . Gesteld noch gebleken is dat de vader van [geïntimeerde2] die coniferenhaag samen met [naam1] heeft geplant met de kenbare bedoeling om de (grond onder de) coniferenhaag voor zichzelf te gaan houden. Het gaat er niet om wat zich enkel (mogelijk) in het hoofd van de destijds betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief), maar om de destijdse feitelijke situatie en om wat er feitelijk allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik “van buitenaf” (dus objectief) uitgelegd: voor een objectieve buitenstaander moet uit het destijdse handelen en gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij (de ander) meent de eigenaar te zijn. Ook het knippen en snoeien door de vader van [geïntimeerde2] van zijn kant van de coniferenhaag is voor het aannemen van bezit niet genoeg. Wanneer het gaat, zoals hier, om een coniferenhaag die de feitelijke erfgrens tussen twee percelen vormt, valt niet in te zien dat een buitenstaander denkt dat degene die ‘zijn’ kant van de heg snoeit, dus ook de eigenaar van die heg is. Het is niet zo dat een coniferenhaag die als feitelijke erfgrens dienst doet, voor een buitenstaander dus ook een gemeenschappelijke coniferenhaag is. Een erfafscheiding kan immers gemeenschappelijk zijn, maar net zo goed op de grond van één van beide buren staan. [appellant] en [appellante] voeren dat ook aan. Volgens hen heeft [naam1] de coniferenhaag bewust op zijn eigen perceel geplant, met inachtneming van de op grond van artikel 5:42 BW c.q. het daaraan voorafgaande artikel 713-714 Oud BW voorgeschreven afstand (50 centimeter van de perceelsgrens).
Bezit van de strook grond op perceel 1764B tot aan (de grond onder) de coniferenhaag en de schuur
4.21.
Uit de in het geding gebrachte (en deels ook in dit arrest opgenomen) foto’s maakt het hof op dat deze aan de kant van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gelegen strook grond naar uiterlijke kenmerken één geheel vormde met de tuin en het erf van (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Vanaf het moment van plaatsing van de coniferenhaag hebben (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ook permanent de feitelijke macht over deze strook grond gehad. Gelet op de overgelegde foto’s van de (elkaar opvolgende) coniferenhagen valt namelijk niet in te zien hoe (vorige eigenaren van het perceel van) [appellant] en [appellante] dat deel van perceel 1764B vanaf de rest van hun perceel konden betreden, zoals zij aanvoeren. [appellant] en [appellante] hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij of vorige eigenaren gebruik maakten van dat deel van perceel 1764B. Dat (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de coniferenhaag aan hun kant onderhielden, wordt bevestigd in meerdere door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen. Het hof komt dan ook op grond van het voorgaande tot de conclusie dat deze strook grond steeds exclusief in gebruik was van (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Gelet op dat alles hebben (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] naar het oordeel van het hof die strook in bezit gehad. Anders dan [appellant] en [appellante] aanvoeren is het fysiek ontoegankelijk maken van een terrein geen noodzakelijke voorwaarde voor inbezitneming.
4.22.
Van bezit is inderdaad geen sprake als het gebruik van die strook grond door (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] was gebaseerd op daarvoor van [naam1] verkregen toestemming voor zulk gebruik. [appellant] en [appellante] voeren dat (als onderdeel van grief V) wel aan, maar zij hebben geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [naam1] toestemming voor dat gebruik heeft gegeven. Dit is ook overigens niet gebleken. De (mogelijke) omstandigheid dat de coniferenhaag in 1975 gezamenlijk is geplaatst is daarvoor onvoldoende. Hieruit blijkt (nog) niet dat [naam1] toestemming heeft gegeven voor het gebruik van zijn grond. Immers is evengoed denkbaar dat toen voor [naam1] niet duidelijk was waar precies de kadastrale grens lag. De gang van zaken in 1974-1975 duidt inderdaad op dat laatste. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben namelijk stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat perceel 1669 oorspronkelijk 728 m² groot was en dat de vader van [geïntimeerde2] daarvan 698 m² heeft gekocht en [naam1] 30 m². Dat laatste blijkt uit het advies van de afdeling gemeentewerken van 16 september 1974, het voorstel van B&W aan de Raad van 21 oktober 1974, het besluit van de Raad van 28 oktober 1974 en uit de tussen [naam3] en [naam1] en [naam2] op 13 november 1974 gesloten koopovereenkomst. Over de grondverkoop aan [geïntimeerde2] senior is door ( [naam9] van) de afdeling gemeentewerken in januari 1977 opgeschreven: "
Ik moge hierbij opmerken, dat [geïntimeerde2] in die tijd een stuk grond is aangeboden van ± 600 m² voor f. 25000.-. Bij het afpalen bleek, dat de pergola van de zuidelijke buurman op gemeentegrond stond. Dit konden we moeilijk verkopen aan [geïntimeerde2] . Bovendien bleek, dat het terrein 728 m2 groot was. Ik ben toen bij [geïntimeerde2] thuis geweest heb met hem overlegd, dat de buurman een stukje grond mee zou krijgen, zodat de pergola op de buurman zijn eigen grond zou komen te staan. Dan bleef er voor [geïntimeerde2] een stuk grond over van ± 698 m2 voor f. 25000,-." Verder heeft [naam3] in december 2018 schriftelijk verklaard dat hij 30 m² van de gemeente heeft gekocht, terwijl vaststaat dat perceel 1764 ongeveer 81 m² is.
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de strook op perceel 1764B tot aan (de grond onder) de coniferenhaag en schuur vanaf 1975 in bezit hebben gehad. Vast staat dat vanaf 1975 een coniferenhaag heeft gestaan op de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op de kadastrale kaart ingetekende grens tussen de (ingetekende) percelen 1764A en 1764B. In 1994 is de coniferenhaag van 1975 weliswaar verwijderd, maar is op dezelfde plek weer een nieuwe coniferenhaag geplant. Dat heeft niet geleid tot verlies van het bezit van deze strook grond.
4.24.
Het is voorts niet zo dat in de periode van december 1993 tot het overlijden van de moeder van [geïntimeerde2] in 2009 geen bezitsdaden ten aanzien van de strook grond zijn verricht. In die periode hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het middellijk bezit van deze strook grond gehad. Zij hebben immers (ook) deze strook op grond van het recht van gebruik en bewoning aan (één van) de ouders van [geïntimeerde2] ter beschikking gesteld.
Verkrijging van de strook grond tot (de grond onder) de coniferenhaag
4.25.
Omdat deze situatie van bezit (veel) langer dan 20 jaar heeft geduurd (te weten van 1975 tot 2017) zijn [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] door (bevrijdende) verjaring eigenaar geworden van de strook grond op perceel 1764B tot aan (de grond onder) de coniferenhaag. De grieven III tot en met VI slagen daarom niet.
Goede trouw niet relevant
4.26.
[appellant] en [appellante] voeren nog aan dat voor de vader van [geïntimeerde2] duidelijk was dat de coniferenhaag op het perceel van (de vorige eigenaren van het perceel van) [appellant] en [appellante] stond, omdat de vader van [geïntimeerde2] bij een grensaanwijzing in 1975 aanwezig was. Zij verwijzen naar een door hen op de zitting in hoger beroep getoond stuk van het kadaster van die grensaanwijzing. Op dat stuk staat de aantekening dat de vader van [geïntimeerde2] aanwezig was en ook de heer [naam9] als verkoper namens de gemeente. In het proces-verbaal van de zitting bij het hof is opgenomen dat [appellante] heeft verklaard dat ook [naam1] bij die grensaanwijzing aanwezig was. [appellant] en [appellante] hebben opgemerkt dat het proces-verbaal op dit punt onjuist is. Voor de beslissing van het hof doet dit niet ter zake. Bij de beoordeling of sprake is van verkrijging door (bevrijdende) verjaring kan in het midden blijven of voor de vader van [geïntimeerde2] duidelijk was dat de coniferenhaag op het perceel van (de vorige eigenaren van het perceel van) [appellant] en [appellante] stond. Deze kennis van de vader van [geïntimeerde2] speelt hooguit een rol bij de beoordeling of hij als bezitter wel of niet te goeder trouw was, maar goede trouw is voor (verkrijging door) bevrijdende verjaring geen vereiste. [4] Bij deze wijze van verkrijging door verjaring staat immers niet het ‘vol maken’ van een bepaalde bezitstermijn centraal, maar het verjaren van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit. Degene die op dat moment bezitter is, wordt in beginsel rechthebbende, onafhankelijk van de vraag wanneer en hoe (al dan niet te goeder trouw) hij het bezit verkregen heeft. Dat geldt voor zowel de vader van [geïntimeerde2] als voor [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . De strook grond waar het hier om gaat is vanaf 1975 in bezit geweest van (de vorige eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Net als de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat niet valt in te zien waarom de (bevrijdende) verjaringstermijn pas zou zijn gaan lopen vanaf 6 december 1993. Grief VII slaagt daarom niet.
4.27.
De conclusie van het voorgaande is dat de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen door de (bevrijdende) verjaring op een andere plaats is komen te liggen dan de kadastrale grens, maar niet op de grens - zoals door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is gevorderd - langs de schuur van [appellant] en [appellante] tot aan het punt op het trottoir waar de tegels van kleur veranderen, maar 25 centimeter daarvan af in de richting van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . De erfgrens loopt dus op 25 cm (in de richting van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van de lijn waarop voorheen de stammen van de coniferenhaag stonden.
De vorderingen van partijen
4.28.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen het hof gevraagd de zaak aan zich te houden. Het hof zal daarom beslissen op de vorderingen van partijen.
4.29.
De door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onder a gevorderde verklaring voor recht dat zij een deel van perceel 1764 in eigendom hebben verkregen kan aldus worden toegewezen dat zij het door hen als perceel 1764B aangeduide deel in eigendom hebben verkregen tot waar de coniferenhaag stond, waarbij geldt dat de stammetjes van de coniferenhaag vanaf de hoek van de schuur van [appellant] en [appellante] in een rechte lijn stonden tot aan de stoep waar de tegels van kleur verspringen en dat de coniferenhaag aan de kant van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] 25 centimeter breed was.
4.30.
Om onduidelijkheid over deze nieuwe erfgrens en verdere (executie)geschillen tussen partijen te voorkomen, zal het hof een gerechtelijke plaatsopneming gelasten waarbij deze nieuwe grenslijn zichtbaar zal worden gemaakt. Het hof heeft dat ook nodig om te kunnen beoordelen of bij deze nieuwe erfgrens het dakoverstek van de aanbouw van de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] nog uitsteekt boven het aan [appellant] en [appellante] in eigendom toebehorende perceel, en zo ja in welke mate. Het ligt op de weg van [appellant] en [appellante] om de nieuwe grenslijn zoals het hof die heeft bepaald door het kadaster (voor het oog zichtbaar) uit te laten zetten. De werkzaamheden moeten immers deels plaatsvinden op het perceel dat kadastraal [appellant] en [appellante] toebehoort en daarom zal het kadaster voor zijn werkzaamheden hun toestemming nodig hebben. Verder vindt het hof het van belang dat bij de descente een vertegenwoordiger van het kadaster aanwezig is om zo nodig een toelichting te verschaffen waarbij het om de reden zoals die hiervoor is genoemd op de weg van [appellant] en [appellante] ligt om daar zorg voor te dragen.
4.31.
Aansluitend aan de gerechtelijke plaatsopneming zal zonodig een mondelinge behandeling ter plaatse plaatsvinden. De advocaten wordt verzocht daarvoor voorzieningen te treffen, in die zin dat daarvoor een geschikte en neutrale locatie ter beschikking zal zijn in de onmiddellijke nabijheid van de percelen. De mondelinge behandeling kan niet worden benut om stellingen waarover in dit arrest al is beslist toe te lichten, maar ziet alleen op de vraag of op de mogelijk nog resterende geschilpunten partijen tot overeenstemming kunnen komen.
4.32.
De voor het overige onvoldoende betwiste vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onder b (om [appellant] en [appellante] te veroordelen in de kadasterkosten die samenhangen met de gevorderde verklaring voor recht) ligt voor toewijzing in het eindarrest gereed. Dat geldt ook voor de vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onder c om [appellant] en [appellante] (op straffe van een dwangsom) te veroordelen om het hek te verwijderen. Zonder toelichting, die ontbreekt, verhoudt het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] eveneens onder c gevorderde met dwangsommen versterkte betredingsverbod zich niet met deze ontruimingsvordering. Om aan deze
vordering te kunnen voldoen zullen [appellant] en [appellante] de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] door (bevrijdende) verjaring verkregen strook immers moeten kunnen betreden.
Gelet daarop wijst het hof het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onder c gevorderde betredingsverbod af. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben hun belang bij een dergelijk betredingsverbod verder ook onvoldoende toegelicht.
4.33.
Onder d vorderen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] om [appellant] en [appellante] te veroordelen om de verwijdering van de coniferenhaag, de bamboestruik, de buxusstruiken en de houtopslag ongedaan te maken en deze zaken binnen 30 dagen na betekening van het arrest te laten planten dan wel plaatsen door (bij naam door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] genoemde) derden, op een wijze als is aangegeven in bijlage 12 van de dagvaarding in eerste aanleg. Waar de vordering ziet op de coniferenhaag wordt deze afgewezen. [appellant] en [appellante] zijn immers eigenaar van de grond waarop de coniferenhaag stond en waren dus van die haag ook eigenaar. De voor het overige onvoldoende betwiste vordering onder d zal bij eindarrest aldus worden toegewezen dat [appellant] en [appellante] op straffe van een dwangsom zullen worden veroordeeld om aan één van de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] genoemde derden die opdracht te geven, waarbij het hof een termijn van een week na betekening van het arrest redelijk voorkomt. Voor een verdergaande veroordeling is geen grond. Het hof zal daarbij de dwangsom matigen en maximeren.
4.34.
[appellant] en [appellante] vorderen onder 1 dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de grond die zij door verjaring hebben verkregen, terug leveren als schadevergoeding in natura. Onder 4 vorderen [appellant] en [appellante] veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in door hen gemaakte kosten van het kadaster voor een grensreconstructie.
4.35.
Om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onrechtmatig tegenover [appellant] en [appellante] hebben gehandeld, is nodig dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wisten dat (de vorige eigenaren van het perceel van) [appellant] en [appellante] eigenaar waren van de van hun tuin deel uitmakende strook grond tot aan de coniferenhaag en de schuur. [appellant] en [appellante] hebben daarvoor onvoldoende aangevoerd. [appellant] en [appellante] hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat het [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op grond van de openbare registers duidelijk was of moest zijn dat die strook bij het perceel van (de vorige eigenaren van het perceel van) [appellant] en [appellante] hoorde. Het is niet zo dat kadastrale kaarten altijd onderdeel zijn van de openbare registers. Uit niets blijkt dat de kadastrale kaart als onderdeel van een akte in de registers in ingeschreven. Het hof gaat daarom uit van de goede trouw van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] toen zij het bezit van de strook verkregen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn er nadien, in 2011, weliswaar achter gekomen dat de werkelijke situatie niet overeenstemde met de kadastrale grenzen, maar dat maakt hen niet bezitters te kwader trouw. Op dit punt geldt namelijk de regel dat wie eens te goeder trouw is, dat blijft. [5] De rechtbank heeft dan ook op goede gronden en met de juiste motivering geoordeeld dat niet valt in te zien op grond waarvan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] schadeplichtig (in welke vorm dan ook) ten opzichte van [appellant] en [appellante] zijn geworden. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen 1 en 4 van [appellant] en [appellante] . Grief VIII gaat daarom niet op.
4.36.
Het hof wijst het door [appellant] en [appellante] onder 3 gevorderde betredingsverbod af. Zij hebben hun belang bij een dergelijk betredingsverbod onvoldoende toegelicht.
4.37.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat het lid van het hof, mr. P.S. Bakker, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, de situatie ter plaatse (
[adres] 36 en 38 in [woonplaats2]) zal bezichtigen dan wel de plaatselijke gesteldheid zal opnemen, vergezeld van de griffier;
bepaalt dat het op de weg van [appellant] en [appellante] ligt om ten behoeve van de gerechtelijke plaatsopneming de nieuwe grenslijn, zoals het hof die in dit arrest in rechtsoverweging 4.31 heeft bepaald, door het kadaster (voor het oog zichtbaar) uit te laten zetten en om er zorg voor te dragen dat een vertegenwoordiger van het kadaster bij deze gerechtelijke plaatsopneming aanwezig is om zo nodig een toelichting te verschaffen;
bepaalt aansluitend aan deze plaatsopneming een mondelinge behandeling, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen ten behoeve van die mondelinge behandeling in gezamenlijk overleg een ruimte aanwijzen en zo nodig reserveren in de nabijheid van de
[adres] 36 en 38 in [woonplaats2];
bepaalt dat partijen hun verhinderdagen (waarbij [appellant] en [appellante] rekening houden met de verhinderdagen van de vertegenwoordiger van het kadaster) zullen opgeven op
de rolzitting van 1 maart 2022, waarna dag en uur van de gerechtelijke plaatsopneming door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, P.S. Bakker en D.J. Keur en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.

Voetnoten

1.bladzijde 8 van het proces-verbaal van de descente en van comparitie in eerste aanleg van 17 januari 2019
2.zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 alsook HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309)
3.Dagvaarding eerste aanleg, prod. 5 en prod 7
4.Artikel 3:105 lid 1 BW
5.Artikel 3:118 lid 2 BW