ECLI:NL:GHARL:2023:10382

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
22/1740
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door belanghebbende is ingediend tegen een WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting. De heffingsambtenaar had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. De Rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 1 november 2023 is de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen, waarbij belanghebbende aanvoerde dat de Rechtbank de goede procesorde had geschonden en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Het Hof concludeert dat de Rechtbank geen fouten heeft gemaakt en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1740
uitspraakdatum: 5 december 2023
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 28 juni 2022, nummer LEE 21/1557, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente De Fryske Marren(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 348.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 884 (hierna: de aanslag). Voor zover belanghebbende huurder was van de onroerende zaak is de grondslag € 178.000 en bedraagt de aanslag OZB 2021 € 340.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en na ambtshalve toetsing de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 1 november 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels MRE, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak betreft een in 1900 gebouwd hotel/motel met woning. Het hotel/motel bevat meerdere hotelkamers, een café/bar, een dagkeuken/pantry, meerdere zalen (horeca), een sanitaire ruimte, een kantoor en een opslag/magazijn. In 2002 is een garage met een plat dak aan de onroerende zaak gebouwd en daarnaast een balie/receptie. In 2007 is de onroerende zaak gerenoveerd. Het object heeft een oppervlakte van 670 m2. Op 24 maart 2020 is de onroerende zaak geleverd voor € 371.250.
2.2.
De aanslag is gedagtekend 31 januari 2021. Op het aanslagbiljet staat het aanslagnummer [nummer1] en als adres is vermeld: ‘ [adres1] [woonplaats] ’.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft op 26 maart 2021 het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag ontvangen. Het bezwaarschrift is gedagtekend 24 maart 2021. Als bijlage bij het bezwaarschrift is een kopie van de beschikking en de aanslag meegestuurd, alsmede een e-mail waarin belanghebbende op 24 maart 2021 om 15.43 uur de beschikking en de aanslag aan zijn gemachtigde heeft gestuurd.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft op 8 april 2021 uitspraken op bezwaar gedaan. In die uitspraken heeft de heffingsambtenaar geschreven:
‘‘U heeft, namens [belanghebbende] , op 24 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde voor het pand [adres1] te [woonplaats] . U ontvangt hierbij een beslissing op uw bezwaarschrift.
Beslissing op uw bezwaarschrift
U bent niet-ontvankelijk in uw bezwaar omdat u niet binnen 6 weken na dagtekening 31 januari 2021 van het aanslagbiljet bezwaar hebt gemaakt. Deze termijn is in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) vastgelegd. Ik mag niet van deze termijn afwijken. Wel toets ik of de aanslag terecht is opgelegd. Daarvoor verwijs ik u naar de ambtshalve toetsing van de aanslag.
Niet eens met de beslissing
U kunt tegen deze beslissing beroep instellen bij de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling bestuursrecht, Postbus 150, 9700 AD Groningen. Omdat u bij het indienen van uw bezwaarschrift de daarvoor gestelde termijn heeft overschreden, kunt u alleen beroep instellen tegen mijn beslissing van het niet-ontvankelijk verklaren. Voor informatie over het instellen van beroep verwijs ik u naar de internetpagina www.rechtspraak.nl.’’
2.5.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende – vóór het doen van de uitspraken op bezwaar – niet gevraagd naar de reden van de overschrijding van de bezwaartermijn.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank de goede procesorde heeft geschonden en of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat de bezwaartermijn is overschreden. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Indien het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk zou zijn verklaard, hebben partijen ter zitting van het Hof verklaard dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen.

4.Beoordeling van het geschil

Goede procesorde
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank de goede procesorde heeft geschonden, omdat zij geen uitstel heeft verleend van de behandeling van de zaak op de zitting van 21 april 2022. Bovendien had hij gevraagd om een digitale behandeling, aldus belanghebbende.
4.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:891, geoordeeld dat indien een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig, onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of hij zich daarop niet kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek dient in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende belangen aan uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient de rechter in zijn uitspraak te motiveren. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend.
4.3.
Gelet op het in 1.1 tot en met 1.8 van de uitspraak van de Rechtbank vermelde, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het Hof merkt nog op dat de Rechtbank het verzoek van belanghebbende om een digitale behandeling heeft ingewilligd, dat belanghebbende vervolgens heeft laten weten digitaal aanwezig te zullen zijn maar vervolgens op de zittingsdag alsnog heeft afgezegd.
4.4.
Het Hof komt tot de conclusie dat de Rechtbank de goede procesorde niet heeft geschonden.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.5.
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van zes weken. De termijn voor het instellen van bezwaar vangt ingevolge artikel 30, lid 1, van de Wet WOZ, in samenhang met artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aan op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.6.
Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de heffingsambtenaar hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen. In dat geval dient de heffingsambtenaar die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de heffingsambtenaar stelt dat de beschikking en de aanslag is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat de beschikking en de aanslag zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de heffingsambtenaar mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf de beschikking en de aanslag zijn aangeboden (HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o 2.5.1).
4.7.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 8 april 2022 aan de Rechtbank stukken gestuurd waaruit volgens hem volgt dat de verzending van de beschikking en de aanslag hebben plaatsgevonden. Het gaat om de verwerkingen DataB en postbezorging PostNL, de kohiervaststelling door de heffingsambtenaar voor het eerste kohier 2021, het overzicht van de onderschepte aanslagbiljetten (waartoe het aanslagbiljet van belanghebbende niet behoort), een mailwisseling tussen de gemeente en de gemachtigde en een toelichting op de bijlagen.
4.8.
Gelet op de in 4.7 vermelde stukken, de toelichting van de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof, waarbij de heffingsambtenaar onder meer onweersproken heeft gesteld dat hij van PostNL het bericht heeft ontvangen dat de in 4.7 bedoelde aanslagbiljetten zijn verwerkt, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking en de aanslag zijn aangeboden aan PostNL en daarmee zijn verzonden en bekendgemaakt.
4.9.
Indien vaststaat dat een schriftelijk besluit van de heffingsambtenaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door terpostbezorging, de belanghebbende daartegen na afloop van de wettelijke termijn bezwaar maakt en ter rechtvaardiging van die termijnoverschrijding aanvoert dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, is het volgende van belang (HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o 2.4.4). De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van een door de heffingsambtenaar verzonden stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het stuk niet op dat adres is ontvangen of aangeboden. Wanneer de belanghebbende aldus een beroep doet op een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb, is het voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan zal de heffingsambtenaar nader bewijs moeten leveren ten aanzien van die ontvangst of die aanbieding.
4.10.
Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat door corona aan de betrouwbaarheid van de postbezorging kan worden getwijfeld. Een dergelijke blote stelling acht het Hof onvoldoende voor het oordeel dat het vermoeden van ontvangst van de beschikking en de aanslag is ontzenuwd. In het dossier bevinden zich geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.11.
Het Hof komt tot de conclusie dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.12.
Volgens belanghebbende had de heffingsambtenaar hem in de gelegenheid moeten stellen toe te lichten waarom hij het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn had ingediend. De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat dit niet nodig was aangezien hij al wist wat de reactie van de gemachtigde op de vraag naar de reden van de termijnoverschrijding zou zijn.
4.13.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt. Uit het arrest van 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595, r.o 2.4.2, volgt namelijk dat de – in een dergelijk geval – door de heffingsambtenaar in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat hij niet het bezwaar niet-ontvankelijk mag verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Dat is niet anders indien het bezwaar is ingediend door een beroepsmatig optredende gemachtigde. Het Hof leidt uit r.o 2.6 van laatstgenoemd arrest af dat dit, omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, er echter niet toe leidt dat het hoger beroep gegrond zou moeten worden verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken 5 december 2023.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 6 december 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.