ECLI:NL:GHARL:2023:1280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.240.329
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatige overboeking van schenking zonder toestemming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023, staat de appellante centraal, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over een schenking van € 120.000 die door de appellante naar haar eigen rekening is overgemaakt zonder toestemming van de oudtante, [naam1]. Het hof heeft na deskundigenonderzoek vastgesteld dat de appellante tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens [naam1] en dat zij de schade die [naam1] heeft geleden als gevolg van deze handeling moet vergoeden. De appellante had de overboeking van het bedrag als een 'morele schenking' gepresenteerd, maar het hof concludeert dat de overboeking zonder instemming van [naam1] heeft plaatsgevonden. De deskundige heeft bevestigd dat de handtekeningen en gegevens op de betalingsopdrachten door [naam1] zijn ingevuld, maar dat de appellante de overboeking heeft geïnitieerd. Het hof heeft de vordering van de Stichting Vrienden van de Molenberg, die de belangen van [naam1] vertegenwoordigt, toegewezen en de appellante veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 379.550,37, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn ook voor rekening van de appellante gesteld, omdat zij in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering van de appellante tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.240.329
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 304655)
arrest van 14 februari 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.A. Hupkes,
tegen:
de stichting
Stichting Vrienden van de Molenberg,
gevestigd te Groenlo,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de Stichting,
advocaat: mr. N.P.H. Borm.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 november 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het deskundigenrapport van W. [de deskundige] van 18 juli 2022 (ontvangen op 11 augustus 2022);
- de memorie na deskundigenbericht van [appellante] ;
- de memorie na deskundigenbericht tevens houdende verzoek tot schorsing en hervatting van het geding van de Stichting (met producties).
1.3.
Vervolgens heeft de Stichting het aanvullende procesdossier overgelegd voor het vragen van arrest en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Schorsing en hervatting
2.1.
De Stichting heeft aangevoerd dat [naam1] haar bij testament tot enig erfgenaam heeft benoemd, dat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard en dat de werkzaamheden van de executeur (notaris mr. H.S. Kleinburink) inmiddels zijn geëindigd, zodat de Stichting nu zelfstandig bevoegd is te beschikken over de nalatenschap. Om die reden heeft de Stichting de schorsing van het geding ingeroepen op de grond dat de executeur als zodanig niet meer bestaat en daarmee is opgehouden in de betrekking waarin hij het geding voerde. Aansluitend heeft zij meegedeeld het geding te hervatten op de voet van artikel 227 Rv. Met instemming van [appellante] heeft zij de schorsing en hervatting bij de memorie na deskundigenbericht aangezegd. Daarmee is de Stichting de procespartij geworden in deze zaak.
Verdere beoordeling schenking € 120.000
2.2.
Ter verdere beoordeling staat nog de overboeking van € 120.000 van de spaarrekening naar de lopende rekening van [naam1] en vervolgens naar de rekening van [appellante] , met als omschrijving ‘schenking moreel’, op 17 november 2020. De Stichting stelt zich op het standpunt dat [appellante] dit bedrag zonder toestemming van [naam1] naar haar eigen rekening heeft overgeschreven. [appellante] betwist dat. Volgens haar is [naam1] akkoord gegaan met deze schenking en zijn de overboekingen met haar instemming gedaan. Ten bewijze daarvan heeft zij kopieën van de desbetreffende betalingsopdrachten overgelegd. Het hof heeft in verband met deze kwestie [de deskundige] als deskundige benoemd om onderzoek in te stellen en antwoord te geven op de volgende vragen:
Kunt u vaststellen wie welke gegevens heeft ingevuld op de betalingsopdrachten voor de overboeking van € 120.000 van de spaarrekening naar de lopende rekening van [naam1] en vervolgens naar de rekening van [appellante] op 17 november 2020?
Kunt u daarbij vaststellen of deze gegevens gelijktijdig of op verschillende momenten zijn ingevuld en, in het laatste geval, wanneer/in welke volgorde/met welk tijdsverloop dat is gebeurd?
Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
2.3.
De deskundige heeft gerapporteerd dat uit de onderzoeksresultaten de volgende conclusies kunnen worden getrokken (de betalingsopdracht voor de overboeking van € 120.000,- van de spaarrekening naar de lopende rekening van [naam1] is hierbij aangeduid als X1 en de betalingsopdracht voor de overboeking van € 120.000,- van de lopende rekening van [naam1] naar de rekening van [appellante] als X2):

De onderzoeksbevindingen zijn veel waarschijnlijker wanneer [naam1] het woord "schenking", de naam " [appellante] " en de plaatsnaam " [woonplaats1] " op de betalingsopdracht X2 alsmede de handtekeningen op de betalingsopdrachten X1 en X2 heeft vervaardigd, dan wanneer [appellante] of een willekeurig andere persoon dit heeft gedaan.

De onderzoeksbevindingen zijn veel waarschijnlijker wanneer [appellante] de rekeningnummers, het bedrag in euro's, de naam " [naam1] " en de plaatsnaam " [plaats1] "" op de betalingsopdracht X1 alsmede het rekeningnummer, het bedrag in euro's en het woord "moreel" op de betalingsopdracht X2 heeft vervaardigd, dan wanneer [naam1] of een willekeurig andere persoon dit heeft gedaan.

Het beantwoorden van de vraag of de handgeschreven gegevens op de betalingsopdrachten gelijktijdig of op verschillende momenten zijn ingevuld en, in het laatste geval, wanneer/in welke volgorde/met welke tijdsverloop dat is gebeurd, is om redenen van methodische aard niet mogelijk.
2.4.
Op grond van de stellingen van partijen had het hof al vastgesteld dat [appellante] de opdracht voor de overboeking van de spaarrekening naar de betaalrekening van [naam1] (inclusief het bedrag van € 120.000) heeft ingevuld en dat [naam1] deze betalingsopdracht heeft ondertekend. De conclusies van de deskundige bevestigen dat nog eens. Verder had het hof al vastgesteld dat [naam1] ook de betalingsopdracht voor de overboeking van de betaalrekening van [naam1] naar de rekening van [appellante] heeft ondertekend. De conclusies van de deskundige bevestigen dat ook. Op grond van de bevindingen van de deskundige kan nu verder worden vastgesteld dat [naam1] op deze betalingsopdracht het woord ‘schenking’, de naam van [appellante] en haar woonplaats heeft geschreven en dat [appellante] haar rekeningnummer, het bedrag van € 120.000 en het woord ‘moreel’ achter ‘schenking’ heeft genoteerd. Partijen onderschrijven deze conclusies ook.
2.5.
Gelet op het voorgaande staat wel vast dat [naam1] beide betalingsopdrachten heeft ondertekend en op de betalingsopdracht voor de overboeking naar de rekening van [appellante] ook het woord schenking en de naam en woonplaats van [appellante] heeft ingevuld, maar tegelijkertijd dat [appellante] alle gegevens van de eerste betalingsopdracht heeft ingevuld en op de tweede betalingsopdracht het bedrag heeft geschreven en de omschrijving heeft aangevuld. De mogelijkheid staat daarmee nog steeds open dat [appellante] het bedrag van de overboeking en schenking heeft ingevuld of aangepast
nadat[naam1] haar handtekening al had gezet, zonder dat zij wist wat [appellante] daarop vervolgens heeft ingevuld. Daarbij valt op dat wat nu over de gang van zaken is komen vast te staan, afwijkt van wat [appellante] eerder heeft gezegd (waarbij zij haar lezing al eerder heeft aangepast). Zo stelde zij in hoger beroep aanvankelijk dat [naam1] gebruik heeft gemaakt van overschrijvingen die zij zelf heeft ingevuld en ondertekend. [1] Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellante] , nadat de bewindvoerder erop had gewezen dat op de betalingsopdrachten twee handschriften voorkomen, nader verklaard dat [naam1] de machtiging voor het overmaken van het bedrag naar haar rekening heeft geschreven en dat [appellante] de machtiging voor de overboeking van de spaarrekening naar de lopende rekening heeft geschreven, waarbij de handtekening van [naam1] is. Op de tweede machtiging heeft [naam1] het bedrag, haar handtekening en ‘morele schenking’ geschreven, aldus [appellante] . [2] Ook dat blijkt dus niet juist: [naam1] heeft alleen ‘schenking’ geschreven en haar handtekening gezet. Bij dit alles blijft onduidelijk waarom [naam1] een cruciaal gegeven als het schenkingsbedrag niet zelf heeft ingevuld.
2.6.
Daar komt bij dat de huidige verklaring van [appellante] niet goed past bij wat zij over de aanleiding van de schenking heeft verklaard en dat haar verklaringen verder ook niet zijn te rijmen met de overige gebleken feiten. Het hof licht dat als volgt toe.
2.7.
Volgens [appellante] was de aanleiding van de schenking dat [naam1] eind 2010 correspondentie van het CAK ontving waaruit bleek dat zij een hogere eigen bijdrage diende te betalen. [appellante] en [naam1] hebben daarover gecommuniceerd, waarna [naam1] heeft besloten een deel van haar vermogen te schenken aan [appellante] . [appellante] weigerde dit in orde te maken, omdat zij geen moeilijkheden wenste met de erfgenamen. [naam1] heeft toen zelf een bankopdracht ten bedrage van € 120.000 ten behoeve van [appellante] uitgeschreven. Om toekomstige problemen met de erfgenamen te voorkomen, heeft [naam1] contact laten opnemen met het notariskantoor, waarna zij de schenking heeft geregeld met notaris Kleinburink. Kort daarna, op 23 december 2010, heeft [naam1] ook haar testament aangepast en [appellante] als enige erfgenaam opgenomen, aldus [appellante] . [3]
Zij suggereert daarmee dat zij zich om de genoemde reden verre heeft gehouden van de uitvoering van de schenking. Op grond van wat uit het deskundigenonderzoek is gebleken, stelt zij nu echter dat zij de betalingsopdrachten gezamenlijk met [naam1] heeft ingevuld, waarbij zij de overboeking en het bedrag van de schenking met nog enkele gegevens heeft uitgeschreven en [naam1] daarna haar handtekening heeft gezet. [4] Zij heeft niet uitgelegd hoe dat past bij haar verklaring dat zij zich bewust niet met deze schenking heeft bemoeid.
2.8.
Verder is niet gebleken van een voorafgaand overleg met het notariskantoor over de schenking, zoals dat volgens [appellante] heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft hierover tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat zij zelf contact heeft gehad met de notaris. [5] In een volgend processtuk heeft zij gesteld dat zij in beginsel de schenking van € 120.000 niet wilde aannemen en in ieder geval weigerde om - ondanks de volmacht die zij had - de zaak rechtstreeks met de notaris te regelen. [6] In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat de schenking door de kandidaat-notaris mevrouw [naam2] in een schenkingsakte zou worden vastgelegd, waarbij zij in het midden liet wie dat heeft besproken. [7] Tijdens de zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat, nadat [naam1] akkoord was gegaan met de schenking, haar moeder heeft gezegd dat dit moest worden vastgelegd en dat zij vervolgens contact hebben gezocht met mevrouw [naam2] , die de schenking zou afhandelen onder het kopje morele schenking. [8] De bewindvoerder heeft er in eerste aanleg echter al op gewezen dat er geen schenkingsakte is opgemaakt en tijdens de zitting in hoger beroep heeft mevrouw [naam2] verklaard dat zij geen opdracht voor het opmaken van deze schenking heeft gehad en dat op de cliëntkaart van [naam1] ook niets hierover staat vermeld. Dit had wel in de rede gelegen als met de (kandidaat-)notaris over deze schenking was gesproken. Daar komt bij dat volgens mevrouw [naam2] ook bij de wijziging van het testament niet is gesproken over een schenking die kort daarvoor zou hebben plaatsgevonden. [9] Ook dat zou wel voor de hand hebben gelegen als daarover kort tevoren contact was geweest, zeker bij het aanzienlijke bedrag waarom het hier gaat (€ 120.000). [appellante] heeft hierover nog verklaard dat [naam2] de schenking in orde zou maken, dat dit kennelijk niet is gebeurd, maar dat zij er wel van is uitgegaan dat het geregeld was. Een verklaring voor het feit dat geen schenkingsakte is opgemaakt en bij de notaris ook niets over deze schenking is genoteerd, is dat echter niet.
2.9.
Daarnaast roept de verklaring van [appellante] over de aanleiding van de schenking vragen op. Zoals zij tijdens de zitting in hoger beroep verklaarde, heeft zij met accountant [naam3] overlegd over een vermindering van het vermogen om de eigen bijdrage die [naam1] aan het CAK betaalde te laten zakken. [naam1] heeft toen gezegd dat zij daarmee akkoord was. [appellante] weet niet waarom het bedrag van € 120.000 is gekozen; dat is buiten haar om gegaan, aldus [appellante] . [10] De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat [appellante] haar stelling dat [naam1] om deze reden besloot een deel van haar vermogen aan [appellante] te schenken niet nader heeft onderbouwd nadat de bewindvoerder gemotiveerd heeft betoogd dat een vermindering van het vermogen met € 120.000 geen enkele invloed had op de hoogte van haar eigen bijdrage. [11] Dat oordeel heeft [appellante] niet bestreden. Zij merkt alleen op dat het niet de eerste keer zal zijn dat een verzorgde oudere en een beoogd erfgenaam aan het verminderen van het vermogen in verband met de CAK-bijdrage denken, los van de vraag of het beoogde effect wordt bereikt. [12] Dat wil het hof wel aannemen, al blijft dan nog de vraag of een accountant aan wie dit wordt voorgelegd dit ook adviseert, zoals [appellante] in haar verklaring suggereert. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog verklaard dat [naam3] een verzoek tot verlaging van de eigen bijdrage heeft ingediend en dat dit ook tot een lagere bijdrage heeft geleid. Daarmee valt echter niet te rijmen wat [naam3] in een brief van 24 maart 2011 aan [appellante] schrijft, naar aanleiding van het samenstellen van de aangifte inkomstenbelasting 2010 op basis van de door [appellante] aangeleverde gegevens:
“Uit de aangeleverde gegevens blijkt ons dat het fiscaal vermogen in box 3 van mevr. [naam1] per 31 december 2010 ten opzichte van 1 januari 2010 is gedaald met € 279.000. Uit de aangeleverde gegevens blijkt dat mevr. [naam1] op 17 november 2010 € 120.000 heeft geschonken aan mevrouw [appellante] . Wij hebben mevrouw [appellante] geadviseerd zo spoedig mogelijk contact op te nemen met het notariskantoor Tap Tromp van Hoff dan wel met de belastingdienst en van deze schenking aangifte te doen. De aangifte had nl. al bij de belastingdienst op 1 maart jl. binnen moeten zijn. Volgens mondelinge toelichting van mevrouw [appellante] zou dit een "morele" schenking betreffen. Ook van een schenking vanwege een morele verplichting moet echter aangifte worden gedaan. De daling van het box 3 vermogen is dan voor wat betreft die € 120.000 ‘verklaard’. We hebben mevrouw [appellante] gevraagd wat de reden kan zijn van het restant van de daling ad € 159.000. (…)”
Hieruit blijkt dat [naam3] [appellante] om uitleg had gevraagd over de geconstateerde vermogensdaling en dat [appellante] naar aanleiding daarvan onder meer had toegelicht dat de overboeking van € 120.000 die uit de aangeleverde gegevens bleek een ‘morele schenking’ zou betreffen. [naam3] constateerde dat de daling daarmee in zoverre was verklaard. Dit valt niet te begrijpen als tevoren al met [naam3] was overlegd over deze vermindering. [appellante] heeft daar desgevraagd ook geen verklaring voor kunnen geven.
2.10.
De Stichting wijst er verder terecht op dat [appellante] ook niet heeft gehandeld alsof zij een schenking had ontvangen. Hoewel [naam3] haar in de brief van 24 maart 2011 had geadviseerd zo spoedig mogelijk contact op te nemen met het notariskantoor dan wel met de belastingdienst en aangifte van de schenking te doen, heeft zij in elk geval dat laatste niet gedaan: onbetwist is dat [appellante] geen aangifte schenkbelasting heeft gedaan (of via haar accountant heeft laten doen). Ook dat spreekt tegen haar lezing dat zij ervan uitging dat dit bedrag daadwerkelijk aan haar was geschonken. Gelet op het duidelijke advies van [naam3] kan van een misverstand bij haar op dat punt geen sprake zijn geweest.
2.11.
Ten slotte is nog van belang dat [naam1] niet alleen tegenover de bewindvoerder, de politie en een derde [13] heeft verklaard dat zij deze schenking niet heeft gedaan, maar ook direct nadat zij inzage had gekregen in haar bankafschriften in 2014 de volmacht aan [appellante] heeft ingetrokken [14] en haar testament heeft gewijzigd waardoor [appellante] niet langer haar erfgenaam was. Ook dit ondersteunt de stelling van de Stichting dat deze schenking en de reeks andere transacties zonder toestemming van [naam1] is gedaan en spreekt tegen het tegenovergestelde standpunt van [appellante] . [appellante] betwist weliswaar dat [naam1] op eigen initiatief de volmacht heeft ingetrokken en spreekt het vermoeden uit dat zij daartoe is aangezet door het verzorgingshuis [15] , maar een verdere onderbouwing daarvan ontbreekt.
Dat [naam1] bij beschikking van 27 juli 2015 onder bewind is gesteld wegens haar geestelijke of lichamelijke toestand [16] , betekent verder wel dat haar verklaringen van daarna met enige voorzichtigheid moeten worden bezien, maar wil niet zeggen dat daaraan geen enkele betekenis meer kan worden gehecht. Dat geldt nog sterker voor de intrekking van de volmacht en wijziging van het testament, die in 2014 - ruimschoots voor het instellen van het bewind en onder toeziend oog van de notaris - hebben plaatsgevonden.
2.12.
[appellante] benadrukt van haar kant nog dat [naam1] kort na de schenking naar de notaris is gegaan om haar testament te wijzigen ten gunste van [appellante] . Zij voert daarbij aan dat de notaris de wens van [naam1] zal hebben getoetst en kennelijk tot de conclusie is gekomen dat zij haar wil nog goed kon bepalen. Volgens [appellante] staat de stelling van de Stichting (dat [naam1] de schenking niet zou hebben gewild) daarmee op gespannen voet. Dat standpunt volgt het hof niet. Uit het feit dat [naam1] haar testament heeft aangepast en [appellante] tot enig erfgenaam heeft benoemd, kan niet worden afgeleid dat zij daarvoor ook al een groot bedrag aan [appellante] heeft willen schenken. Dat zij in staat was haar wil te bepalen, betekent niet dat haar wil ook daarop was gericht. Als bijkomende omstandigheid legt het, tegenover de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, ook onvoldoende gewicht in de schaal.
2.13.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat [appellante] de stelling van de Stichting dat zij het bedrag van € 120.000 zonder toestemming van [naam1] naar haar eigen rekening heeft overgemaakt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof neemt dit dan ook als vaststaand aan. Aan (verdere) bewijslevering komt het hof daarom niet meer toe. Los daarvan ziet het hof ook geen aanleiding om [appellante] nog tot het leveren van (tegen)bewijs hierover toe te laten. Bij memorie van grieven (randnummers 43 en 83) heeft zij weliswaar een bewijsaanbod gedaan, maar blijkens de gegeven toelichting was voor deze kwestie slechts relevant het aanbod om [naam1] en mevrouw [naam2] te horen als getuigen. Nu [naam1] is overleden en mevrouw [naam2] tijdens de zitting in hoger beroep al een verklaring heeft afgelegd, lijkt dat aanbod echter achterhaald; [appellante] heeft in haar memorie na deskundigenbericht ook alleen nog gevraagd om de schenking als vaststaand aan te nemen en haar toe te laten tot het bewijs dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen (dit in verband met het wettelijke vermoeden van artikel 7:176 BW, nu van de schenking geen notariële akte is opgemaakt, zie rov. 5.19 van het tussenarrest van 30 maart 2021). Aan dat bewijs komt het hof echter niet meer toe, nu de schenking zelf niet is komen vast te staan.
2.14.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [appellante] ook deze transactie niet in het belang van [naam1] , maar ten behoeve van zichzelf heeft gedaan, zonder dat dit de instemming had van [naam1] . Ook op dit punt is [appellante] dus tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [naam1] en zal zij de schade moeten vergoeden die [naam1] als gevolg daarvan heeft geleden. Deze schade staat gelijk aan het bedrag dat ten onrechte aan het vermogen van [naam1] is onttrokken.
De conclusie
2.15.
Het principaal hoger beroep faalt grotendeels (alleen ten aanzien van enkele kleinere uitgaven wordt aangenomen dat [appellante] daarvoor in hoger beroep alsnog een deugdelijke verklaring heeft gegeven, zie rov. 5.7 en 5.8 van het tussenarrest van 30 maart 2021). Het incidenteel hoger beroep slaagt. Per saldo is toewijsbaar het bedrag van € 379.550,37 met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg. Dit saldo bestaat uit het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 357.910,43 vermeerderd met € 27.000 voor bedragen besteed aan de aanpassingen van de woning van de ouders van [appellante] , verminderd met € 1.739,50, € 1.298,05 en € 2.322,51 voor uitgaven die wel ten goede van [naam1] zijn gekomen. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook vernietigen, voor zover daarin een lagere hoofdsom is toegewezen, het hiervoor genoemde bedrag alsnog toewijzen en het vonnis voor het overige bekrachtigen. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis aan de bewindvoerder heeft betaald, is gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
2.16.
Omdat [appellante] in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten van de Stichting in het principaal en incidenteel hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [17] Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat het geen reden ziet de proceskosten van beide instanties voor rekening van de Stichting te laten omdat de bewindvoerder de bankoverschrijving van € 120.000 in eerste aanleg niet heeft overgelegd, zoals [appellante] heeft gevraagd. [18] De bewindvoerder heeft erop gewezen dat de bank om onbekende redenen pas bij e-mail van 7 december 2017 (dus na het vonnis) een kopie van de bankgiro opdracht heeft gestuurd. Anders dan [appellante] stelt, had [naam1] dit stuk niet eerder in haar bezit. [appellante] heeft dat niet tegengesproken. Gelet daarop is van een schending van artikel 21 Rv, zoals door [appellante] genoemd, dus geen sprake geweest.
2.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het tussen de bewindvoerder en [appellante] gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 september 2017, behalve voor zover [appellante] daarin is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 357.910,43 met wettelijke rente (dictum onder 6.1), vernietigt het vonnis in zoverre en beslist in zoverre opnieuw:
3.2.
veroordeelt [appellante] om aan de Stichting te betalen het bedrag van € 379.550,37 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 28 juni 2016 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van de Stichting in het principaal en incidenteel hoger beroep:
€ 1.628,- aan griffierecht
€ 1.996,50 aan kosten van het deskundigenbericht (voorgeschoten door de Stichting)
€ 18.032,- aan salaris van de advocaat van de Stichting (3½ procespunten x appeltarief VII);
3.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, D.M.I. de Waele en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.

Voetnoten

1.Memorie van grieven, randnummer 42.
2.Proces-verbaal, blz. 7/8.
3.Conclusie van antwoord, randnummers 20 en 21.
4.Memorie na deskundigenbericht, randnummer 7.
5.Zittingsaantekeningen 28 november 2016, blz. 6.
6.Antwoordakte uitlating producties d.d. 25 januari 2017, randnummer 11.
7.Memorie van grieven, randnummer 42.
8.Proces-verbaal, blz. 6/7.
9.Proces-verbaal, blz. 8/9.
10.Proces-verbaal, blz. 6/7.
11.Vonnis van 6 september 2017, rov. 5.11.
12.Memorie na deskundigenbericht, randnummer 6.
13.Productie 5 bij bericht van 13 oktober 2020 voor de zitting van 28 oktober 2020 (strafvonnis van 26 maart 2020, waarin melding wordt gemaakt van de aanvullende aangifte van [naam1] van 23 mei 2017 en de verklaring van de getuige Westhoff met deze inhoud).
14.Productie 10 bij akte overlegging producties van 28 december 2016 (e-mail van mr. [naam2] van 1 december 2016 met informatie over deze intrekking), zie ook rov. 2.9 van het vonnis.
15.Memorie van grieven, randnummers 11-13.
16.Productie 1 bij inleidende dagvaarding, zie ook rov. 2.8 van het vonnis.
17.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
18.Memorie van grieven, randnummer 36.