In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de woning vastgesteld op € 369.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 316,97 voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 4 mei 2022, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft het vooronderzoek heropend en belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning en of hij de juiste inhoud voor het referentieobject heeft gebruikt. Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar zijn vastgestelde waarde verdedigt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd waarin de waarde van de woning is onderbouwd met vergelijkingsobjecten. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.