In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 63,90, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem. De naheffingsaanslag werd opgelegd omdat belanghebbende op 3 november 2020 zijn voertuig, een Skoda, had geparkeerd op een locatie waar parkeerbelasting verschuldigd was, zonder dat hiervoor een vergunning was verkregen. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 22 december 2022 zijn beide partijen niet verschenen, ondanks dat zij tijdig waren uitgenodigd. Belanghebbende had in zijn bezwaarschrift verzocht om gehoord te worden, maar de heffingsambtenaar had van het horen afgezien, omdat hij de zaak helder vond. Belanghebbende stelde dat de hoorplicht was geschonden, terwijl de heffingsambtenaar dit ontkende. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht had afgezien van het horen, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was.
Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende geen geldige parkeervergunning had op het moment van parkeren. Ook werd geoordeeld dat er geen reden was om belanghebbende een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.