ECLI:NL:GHARL:2023:2166

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.314.693
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in gezagszaken en beëindiging gezag moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter. De moeder en de vader hebben van eind 2013 tot juni 2017 een relatie gehad en zijn de ouders van de minderjarige, geboren in 2017. Na een vakantie in Frankrijk in juli 2020 keerde de moeder niet terug, wat leidde tot een aangifte van onttrekking aan het gezag door de vader. De moeder en de minderjarige werden in oktober 2021 door de Franse autoriteiten gevonden en teruggebracht naar Nederland, waarna de minderjarige bij de vader ging wonen. De rechtbank Gelderland heeft op 20 mei 2022 het gezag van de moeder beëindigd, wat de moeder in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, ondanks de verplaatsing van de gewone verblijfplaats van de minderjarige naar Frankrijk. De moeder heeft niet aangetoond dat de minderjarige in Frankrijk geworteld is geraakt. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat het gezag van de moeder beëindigd moet worden wegens misbruik van gezag, aangezien de moeder de minderjarige gedurende 14 maanden aan het gezag van de vader heeft onttrokken. Het hof wijst ook het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af, omdat de ernst van het misbruik van gezag vaststaat. De verzoeken van de moeder tot vaststelling van een zorg- en contactregeling worden eveneens afgewezen, omdat de vader voldoende informatie aan de moeder verstrekt en de omgang tussen de moeder en de minderjarige al is uitgebreid. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.314.693
(zaaknummers rechtbank Gelderland 400536 en 402174)
beschikking van 14 maart 2023
inzake
[verzoekster],
woonplaats [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. Schoots in Amsterdam (voorheen mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen),
en
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende in Arnhem,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
en
[verweerder],
woonplaats [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verweerder in het principaal hoger beroep,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers in Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2022, uitgesproken onder de zaaknummers 400536 en 402174. Het hof zal die beschikking hierna de ‘bestreden beschikking’ noemen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties (1 tot en met 10), ingekomen op 19 augustus 2022;
- een journaalbericht van de moeder van 31 augustus 2022 met drie producties, waaronder een correctie/aanvulling op productie 3 bij het beroepschrift;
- het verweerschrift van de raad met incidenteel hoger beroep met productie;
- het verweerschrift van de vader met voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van de moeder van 16 januari 2023 met producties (aanvulling productie 7 en producties 11 tot en met 33).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat; en
- een medewerker van de raad voor de kinderbescherming.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie gehad van eind 2013 tot en met juni 2017 Zij zijn de ouders van [de minderjarige] . [de minderjarige] is geboren [in] 2017 in [plaats1] .
3.2
Bij beschikking van 5 december 2017 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de moeder en de vader samen belast met het gezag over [de minderjarige] . Het hof heeft die beschikking van de rechtbank bij beschikking van 9 oktober 2018 bekrachtigd.
3.3
[de minderjarige] woonde sinds het verbreken van de relatie van de ouders bij de moeder. De moeder is in juli 2020 met toestemming van de vader voor een vakantie van twee weken met [de minderjarige] naar Frankrijk vertrokken. Omdat de moeder niet met [de minderjarige] terugkeerde van die vakantie en de vader geen enkel contact meer kon krijgen met de moeder, heeft de vader aangifte van onttrekking aan het gezag gedaan. In oktober 2021 zijn de moeder en [de minderjarige] via een internationaal rechtshulpverzoek door de politie en het openbaar ministerie in Frankrijk gevonden en is [de minderjarige] terug naar Nederland gebracht. Sindsdien woont [de minderjarige] bij haar vader. Ook de moeder woont inmiddels weer in Nederland.
3.4
Bij vonnis van 1 juli 2022 is de moeder door de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van drie jaren voor onttrekking van [de minderjarige] aan het wettelijk over haar gestelde gezag van de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd (zaaknummer 400536). Het meer of anders verzochte is afgewezen. Die afwijzing heeft betrekking op een aantal verzoeken van de moeder in dezelfde zaak waaronder - voor zover van belang - in geval van toewijzing van het subsidiaire verzoek van de raad (hof: strekkende tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en een machtiging uithuisplaatsing bij de vader) er een zorg- en contactregeling zal gelden tussen [de minderjarige] en de moeder zoals omschreven in punt 96 van het verweerschrift, althans een zorg- en contactregeling, welke de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. De afwijzing van het meer of anders verzochte ziet ook op het verzoek van de vader voortaan alleen te worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] (zaaknummer 402471). Dat verzoek van de vader is door de echtbank afgewezen, omdat de vader geen belang meer had bij zijn verzoek aangezien het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder al werd toegewezen. De rechtbank heeft deze zaken met genoemde rolnummers gevoegd op grond van artikel 285 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vanwege hun verknochtheid en samen behandeld en beslist.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder heeft haar verzoek in hoger beroep als volgt geformuleerd:
“De vrouw (…) verzoekt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem
van 20 mei 2022 te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn gericht en opnieuw
rechtdoende, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, bij uitvoerbaar bij voorraad
te verklaren beschikking te bepalen dat:
Voor alle weren en grieven:
Tussen de ouders overeenkomstig dit verzoek een ouderschapsonderzoek te gelasten door een forensisch mediator geregistreerd bij de Stichting Forensische mediation, te benoemen bij voorkeur een (of meer) psychologen, dan wel een deskundige aan te wijzen en of een onderzoek te gelasten, welk volgens Uw Hof in deze passend zal zijn;
te bepalen dat de partijen de kosten van de overeenkomstig sub 1 te benoemen deskundige gelijkelijk dienen te voldoen;
de definitieve beslissing over het gezag en de informatie/consultatieregeling aan te houden in afwachting van het deskundigenbericht, alsmede de reacties van partijen daarop;
Voor zover er ten tijde van het behandelen van dit verzoek geen uitbreiding in de zorg en contactregeling heeft plaatsgevonden, een zorgregeling tussen moeder en [de minderjarige] te bepalen van donderdag uit school t/m vrijdag naar school + zondag 9u00 bij moeder (of ophalen bij vader) t/m maandag naar school;
In de hoofdzaak:
5.
Te bepalen dat Uw Rechtbank geen bevoegdheid kent om kennis te mogen nemen van het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 25 februari 2022, althans,
6.
De Raad voor de kinderbescherming niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek van 25 februari 2022, althans,
7.
De verzoeken van de Raad voor de kinderbescherming zoals opgenomen bij verzoek d.d. 25 februari 2022 af te wijzen,
8.
De navolgende zorg- en contactregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] vast te stellen:

de eerstvolgende zes maanden : donderdag uit school t/m vrijdag naar school + zondag 9u00 bij moeder (of ophalen bij vader) t/m maandag naar school;

na zes maanden tot 1 jaar: donderdag uit school t/m maandag naar school (even weken) en donderdag uit school t/m vrijdag naar school (oneven weken);

na 1 jaar : de ene week (van maandagmiddag uit school tot en met maandagochtend naar school) bij vader, de andere week bij moeder;

alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen;
Dan wel een regeling welk volgens Uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
9.
Te bepalen dat de man gehouden is de vrouw eenmaal per maand schriftelijk op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de school(resultaten), de gezondheid en de hobby's van [de minderjarige] en dat de man gehouden is de rapporten van [de minderjarige] aan de vrouw te verstrekken.
Ingeval van een gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de hiervoor genoemde verzoeken:
10.
Te bepalen om uitsluitend het subsidiaire verzoek van de Raad inzake de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van 12 maanden toe te wijzen.
10.
Te bepalen een zorg en contactregeling tussen moeder en [de minderjarige] , welk volgens Uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren
10.
Te bepalen een informatie verplichting van vader aan moeder ten aanzien van [de minderjarige] , welk volgens Uw Hof in goede Justitie zal vermenen te behoren”
4.3.
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voor het geval het hof de bestreden beschikking vernietigt, verzoekt de raad bij zelfstandig verzoek om zijn subsidiaire verzoek in eerste aanleg tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] van de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Gelderland en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor de duur van een jaar alsnog toe te wijzen.
4.4
De vader voert verweer in het principaal hoger beroep en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen. In zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de vader bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de vader alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader te bepalen.

5.De motivering van de beslissing

in het principaal hoger beroep
bevoegdheid Nederlandse rechter en raad voor de kinderbescherming
5.1
Grief 1 van de moeder ziet op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De moeder is van mening dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het verzoek van de raad kennis te nemen en op dat verzoek te beslissen, omdat - kort gezegd - ten tijde van het inleidende verzoek Frankrijk inmiddels de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] was geworden. Om diezelfde reden was ook de raad niet bevoegd om in deze zaak op te treden en had de raad niet-ontvankelijk in zijn verzoek moeten worden verklaard, aldus - samengevat - het betoog van de moeder.
5.2
Aangezien in deze grief het meest verstrekkende verweer van de moeder tegen het verzoek van de raad ligt besloten, zal het hof eerst deze grief beoordelen.
5.3
Het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend vóór 1 augustus 2022. Dat betekent dat de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) in dit geval van toepassing is. Het hof overweegt dat ingevolge art. 8 van Brussel II-bis bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend. Bij de toepassing van de bevoegdheidsregel van art. 8 lid 1 Brussel II-bis heeft wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind nadat de zaak aanhangig is gemaakt, geen invloed heeft op de bevoegdheid van het gerecht (het zgn. perpetuatio fori-beginsel).
5.4
Artikel 10 Brussel II-bis bepaalt dat in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:
a. a) (voor zover hier van belang) de persoon die gezagsrecht bezit, in het niet doen terugkeren heeft berust;
of
b) het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de voorwaarden onder i tot en met iv van dit artikel is voldaan:
i. er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;
ii) een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer
is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;
iii) een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;
iv) een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.
5.5
Niet in geschil is dat [de minderjarige] tot juli 2020 haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Ook is niet in geschil dat de moeder geen toestemming van de vader had om met [de minderjarige] anders in Frankrijk te verblijven dan voor een vakantie van twee weken en dat, bij gebreke van toestemming tot een langer verblijf, sprake is van een ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 10 Brussel II-bis. De moeder stelt dat [de minderjarige] geworteld is geraakt in Frankrijk. Het is dan ook aan de moeder om aan te tonen dat [de minderjarige] in de veertien maanden dat zij ongeoorloofd in Frankrijk verbleef zodanig geworteld is geraakt in de Franse samenleving dat haar gewone verblijfplaats niet meer in Nederland, maar in Frankrijk was. De moeder is daar niet in geslaagd. De moeder was in de veertien maanden dat zij met [de minderjarige] in Frankrijk verbleef van de radar verdwenen en zij heeft - ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep - geen (toetsbare) informatie overgelegd over hoe haar leven en dat van [de minderjarige] in die periode in Frankrijk eruit zag. Nu de in artikel 10 onder a) of b) Brussel II-bis genoemde uitzonderingssituaties zich hier niet voordoen en ook van andere uitzonderingssituaties het hof niet is gebleken, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van dit geschil over het ouderlijk gezag.
Grief 1 faalt.
misbruik van gezag en verzoek onderzoek (810a Rv)
5.6
De grieven 2 en 3 richten zich tegen de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] door de rechtbank wegens misbruik van dat gezag. Kort gezegd komt het betoog van de moeder erop neer dat niet tot beëindiging van het gezag mag worden overgegaan omdat niet is gebleken dat het uitoefenen van het gezamenlijk gezag niet meer mogelijk is (grief 2) en omdat - zo begrijpt het hof de nogal rommelig geformuleerde grief 3 - niet is onderzocht of met minder ingrijpende maatregelen de gezamenlijke gezagsuitoefening zinvol zou kunnen worden voortgezet. De grieven 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. Het hof zal hierna ook het verzoek van de moeder tot de benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) beoordelen.
5.7
Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen op verzoek van de raad indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank heeft het gezag beëindigd op grond van artikel 1:266 lid 1, onder b BW: misbruik van het gezag door de moeder. Het hof kan zich volledig vinden in die beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering en neemt die motivering – na eigen onderzoek – over en maakt ze tot de zijne. Het hof voegt daar nog aan toe dat de overwegingen van de meervoudige strafkamer van de rechtbank in het na de bestreden beschikking gewezen strafvonnis van 1 juli 2022 de ernst van het misbruik van gezag onderstrepen. Ook die overwegingen neemt het hof over. Ter bekorting geeft het hof die overwegingen hier weer:
“Verdachte heeft haar destijds driejarige dochter [de minderjarige] gedurende een periode van ongeveer
14 maanden onttrokken aan het wettelijk gezag van haar vader (…) Zij heeft hiermee
in strijd met de gezags- en omgangsregeling gehandeld, vastgelegd in rechterlijke
beschikkingen. Zij is na een vakantie met [de minderjarige] in het buitenland niet meer naar huis
teruggekeerd en heeft nooit aan [de minderjarige] 's vader laten weten in welk land zij verbleven. Zij had zich uitgeschreven in Nederland en haar ouders gemachtigd om al haar (financiële) zaken te regelen.
In Frankrijk stond zij niet ingeschreven en had zij geen bankrekening of auto op haar naam
staan. Naar het oordeel van de rechtbank waren de omstandigheden waaronder zij met [de minderjarige] in Frankrijk leefde erop gericht om in ieder geval niet eenvoudig gevonden te kunnen worden. Dat blijkt ook wel uit het feit dat de politie [de minderjarige] en verdachte pas na ruim een jaar heeft gelokaliseerd, terwijl de zaak door justitie voortvarend is opgepakt.
De rechtbank neemt het verdachte bijzonder kwalijk hoe deze onttrekking aan het gezag heeft plaatsgevonden en dat zij [de minderjarige] voor een dergelijk lange periode aan het gezag van vader heeft onttrokken. zonder daarin aan hem een teken van leien van hun beiden of in ieder geval van [de minderjarige] te geven. Door het handelen van verdachte heeft vader gedurende ruim een jaar in onzekerheid gezeten over het lot van zijn dochter. Hij wist niet maar zij was, of zij veilig en gezond was en hoe het verder niet haar ging. De impact daarvan op vader blijkt ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring. Bovendien heeft vader zijn band met [de minderjarige] ruim een jaar lang niet kunnen onderhouden en versterken. Dit klemt temeer omdat [de minderjarige] op dat moment pas 3 jaar oud was. Het is een feit van algemene bekendheid dat op die leeftijd het hechtingsproces met de ouders nog in volle gang is. Door [de minderjarige] op deze leeftijd zo'n lange tijd bij vader weg te houden, heeft verdachte dat proces verstoord. Daarmee heeft zij ook [de minderjarige] benadeeld. Verdachte heeft op geen enkel moment stilgestaan bij de impact van haar handelen op vader, zo is ook ter zitting nog gebleken. Ook heeft zij geen rekening gehouden met de (juridische en emotionele) gevolgen voor zowel vader en [de minderjarige] als haarzelf, terwijl die in ieder geval deels wel voorzienbaar waren.”
Al hetgeen de moeder in het kader van de gezagsbeëindiging naar voren brengt gaat er ten onrechte van uit dat het verzoek van de raad en de beslissing van de rechtbank (mede) gebaseerd is op artikel 1:266 lid 1, onder a BW. Dat is niet het geval.
Het verzoek van de raad en de beslissing van de rechtbank zijn gebaseerd op misbruik van gezag door de moeder en dat misbruik van gezag is (ook) naar het oordeel van het hof dermate ernstig dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] is gerechtvaardigd. De grieven 2 en 3 falen.
5.8
Nu de ernst van het misbruik van gezag vast staat, kan een deskundigenonderzoek als door de moeder verzocht niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
zorg- en contactregeling, informatieplicht
5.9
Het hoger beroep van de moeder richt zich met grief 4 voorts tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek een zorg- en contactregeling en de informatieplicht vast te stellen en de informatieplicht vast te stellen.
5.1
De moeder ziet er bij deze grief aan voorbij dat genoemd zelfstandig verzoek in eerste aanleg door haar voorwaardelijk is gedaan in de procedure tussen de raad en de moeder. Het is gedaan voor het geval de rechtbank zou over gaan tot toewijzing van het subsidiaire verzoek van de raad, dat is het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en een machtiging uithuisplaatsing bij de vader. Het verzoek ziet niet op de situatie dat de rechtbank over zou gaan tot toewijzing van het primaire verzoek van de raad, strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder. Nu het hof de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de gezagsbeëindiging in stand laat, komt (ook) het hof niet toe aan de behandeling en een beslissing op dit verzoek van de moeder. Voor zover het verzoek zou moeten worden opgevat als een nieuw verzoek in hoger beroep geldt dat, nog afgezien daarvan dat een verzoek tot omgang zich niet tegen de raad kan richten, want die beslist niet omtrent de omgang, sprake is van een zelfstandig verzoek dat niet in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan. Het hof merkt daarbij op dat in de procedure tussen de vader en de moeder (402471) alleen het gezag aan de orde was, maar niet de omgang, ook niet voorwaardelijk.
5.11
Het hof voegt daar nog aan toe dat hij ook overigens geen aanleiding ziet om het verzoek van de moeder tot vaststelling van een zorg- en contactregeling en een informatieplicht aan de vader toe te wijzen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Tussen de moeder en [de minderjarige] is omgang en die omgang is sinds 9 januari 2023 uitgebreid naar elke dinsdag van 14.15 uur tot 16.15 uur en elke donderdag de ene week van 14.15 uur tot 17.00 uur en de andere week van 14.15 uur tot 18.30 uur, inclusief avondeten. Het sociaal wijkteam en [naam1] begeleiden de vader en de moeder in de opbouw van het contact tussen de moeder en [de minderjarige] . Aangezien het voor [de minderjarige] van belang is dat vanuit haar belang en op haar tempo bezien wordt of uitbreiding van de omgang en onbegeleide omgang kan plaatsvinden, de vader de aanwijzingen van deze hulpverleners goed opvolgt en de vader tot nu toe heeft laten zien dat hij uitbreiding van de omgang toestaat zodra de situatie dat toelaat, dient de vader als degene met het gezag de ruimte te hebben om in overleg met de hulpverleners de verdere opbouw van de omgang vorm te geven. Verder is niet in geschil dat de vader de moeder in ruimte mate informeert, zodat het hof onvoldoende aanleiding ziet de vader daartoe te verplichten. Ook daarom zal het hof deze verzoeken van de moeder afwijzen. Grief 4 faalt.
in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
5.12
Nu de vader voorwaardelijk hoger beroep heeft ingesteld, namelijk voor het geval het hof het gezag van de moeder in stand zou laten en aan die voorwaarde niet is voldaan, behoeft het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep van de vader verder geen behandeling.
Om dezelfde reden komt het hof niet meer toe aan het subsidiaire verzoek in hoger beroep van de raad.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2022;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, R. Feunekes en P.B. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, en is op 14 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.