ECLI:NL:GHARL:2023:2222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.304.740/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een erfgenaam als vereffenaar in een nalatenschapskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die als vereffenaar van de nalatenschap van zijn overleden vader, [de erflater], is veroordeeld door de rechtbank Gelderland. De rechtbank heeft [appellant] zowel in hoedanigheid van vereffenaar als in persoon veroordeeld tot betaling van bedragen aan zijn zus, [geïntimeerde]. De zaak betreft de aansprakelijkheid van [appellant] voor de schulden van de nalatenschap, waarbij [geïntimeerde] een beroep doet op artikel 4:184 BW. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] ernstig en verwijtbaar tekort is geschoten in zijn taak als vereffenaar, wat leidt tot zijn aansprakelijkheid voor de schulden van de nalatenschap. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] in hoger beroep af. De beslissing van het hof is genomen op 14 maart 2023, na een mondelinge behandeling op 29 november 2022, waarbij [appellant] aanwezig was met zijn advocaat. Het hof concludeert dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat zijn psychische en financiële situatie hem belemmerde in zijn rol als vereffenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof: 200.304.740/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 379805, voorheen NL19.924)
arrest van 14 maart 2023
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
in hoger beroep: verstek verleend,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest van dit gerechtshof van 2 augustus 2022.
1.2
Bij het tussenarrest van 2 augustus 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 29 november 2022. Op de mondelinge behandeling was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3
[appellant] heeft op de mondelinge behandeling de volgende stukken overgelegd:
- een uitdraai van het bericht van ‘Neerlegging rekening en verantwoording + uitdelingslijst nalatenschap [de erflater] ’ in de Staatscourant nr. 23553 van 2 september 2022;
- een uitdraai van een ‘boedelbeschrijving in de nalatenschap van de heer [de erflater] ’, versie 22 juni 2022;
- een uitdraai van ‘baten en lasten’;
- een uitdraai van een rekening en verantwoording;
- een uitdraai van een ‘uitdelingslijst nalatenschap van de heer [de erflater] ’, versie 5 september 2022.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2.1 tot en met 2.7 van het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 3 juli 2019 en onder 2.2. en 2.3 van het eindvonnis die rechtbank 14 april 2021. Dat eindvonnis wordt hierna het ‘bestreden vonnis’ genoemd.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus van elkaar. Samen met hun broer [naam1] zijn zij de kinderen van mevrouw [de erflaatster] (hierna te noemen: erflaatster), overleden [in] 2000, en de heer [de erflater] (hierna te noemen: erflater), overleden [in] 2014. Erflaatster en erflater waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
3.2
Erflaatster heeft in haar laatste testament van 1984 de ouderlijke boedelverdeling op haar nalatenschap van toepassing verklaard. Erflater heeft in zijn laatste testament van 18 april 2012 aan de zoon van [geïntimeerde] een bedrag van € 20.000 gelegateerd en [appellant] tot zijn enige erfgenaam en tot executeur benoemd. [geïntimeerde] en [naam1] en hun afstammelingen zijn door erflater onterfd.
3.3
[appellant] heeft de nalatenschap van erflater onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
3.4
[geïntimeerde] heeft bij brief van 15 januari 2014 onder meer een beroep gedaan op haar legitieme portie in de nalatenschap van erflater. [appellant] heeft daar niet op gereageerd.
Bij brief van 2 juni 2014 heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van haar vordering uit hoofde van onderbedeling in de nalatenschap van erflaatster. Die vordering is niet voldaan.
3.5
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
a. [appellant] veroordeeld zowel in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflater als in persoon om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 130.828,31, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van het bestreden vonnis (indien betaling geheel of gedeeltelijk uitblijft) tot de dag van de volledige betaling;
b. [appellant] veroordeeld zowel in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflater als in persoon om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 12.469, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van het bestreden vonnis (indien betaling geheel of gedeeltelijk uitblijft) tot de dag van de volledige betaling;
c. [appellant] zowel in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflater als in persoon veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot de datum van het bestreden vonnis door de rechtbank begroot op € 6.823,67;
d. [appellant] zowel in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflater als in persoon veroordeeld in de nakosten;
e. het bestreden vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en
f. het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.6
Bij beschikking van het gerechtshof van 1 april 2021 (zaaknummer 200.284.729) is in plaats van [appellant] als vereffenaar van de nalatenschap van erflater benoemd [naam2] , werkzaam te Utrecht.
3.7
Het gaat in deze procedure in hoger beroep om het volgende. [appellant] vordert vernietiging van het bestreden vonnis en is met drie grieven in hoger beroep gekomen van dat vonnis. Het hoger beroep richtte zich aanvankelijk zowel op de veroordeling van [appellant] in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflater als die in persoon. Op de mondelinge behandeling heeft [appellant] laten weten dat, aangezien hij inmiddels geen vereffenaar meer is, zijn hoger beroep zich uitsluitend nog richt tegen het bestreden vonnis voor zover hij daarbij in persoon is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen. Voor zover zijn hogere beroep ziet op zijn veroordeling in hoedanigheid van vereffenaar behoeft dat derhalve geen beoordeling meer.
Voorts heeft [appellant] op de mondelinge behandeling zijn derde grief ingetrokken. Met die grief richtte [appellant] zich tegen (de hoogte van de) door de rechtbank vastgestelde vorderingen van [geïntimeerde] . Dat betekent dat in dit hoger beroep van het bestaan van die vorderingen wordt uitgegaan.
3.8
Bij de beoordeling van de grieven van [appellant] dienen op grond van de zogenoemde ‘devolutieve werking’ van het hoger beroep de stellingen van [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank te worden betrokken. Dat in hoger beroep aan [geïntimeerde] verstek is verleend, doet daar niet aan af.
3.9
In zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat het hof hem als vereffenaar heeft vervangen door [naam2] . Dat [appellant] niet langer vereffenaar wilde zijn had hij de rechtbank al op 6 januari 2021 laten weten. Bovendien heeft hij de beschikking van het hof van 1 april 2021 op 7 april 2021 aan de rechtbank gezonden, maar werd deze op 9 april 2021 geretourneerd. In het bestreden vonnis lijkt de rechtbank vervolgens ervan uit te gaan dat [appellant] nog steeds vereffenaar is van erflaters nalatenschap. Dat moet leiden tot vernietiging van het besteden vonnis, aldus [appellant] . Het hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom het feit dat [appellant] geen vereffenaar meer was op de datum waarop het bestreden vonnis is gewezen, zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het verlies van [appellant] van zijn hoedanigheid van vereffenaar was wellicht een grond geweest voor schorsing van het geding, maar gesteld noch gebleken is dat schorsing op die grond (tijdig) is ingeroepen. Dat betekent dat het geding in eerste aanleg niet anders dan op naam van [appellant] in zijn hoedanigheid van vereffenaar kon worden voortgezet (artikel 225 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), zodat het bestreden vonnis terecht (ook) tegen [appellant] in hoedanigheid van vereffenaar van erflaters nalatenschap is gewezen. De eerste grief faalt.
3.1
Met zijn tweede grief richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling in persoon. [appellant] stelt dat hij niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, ernstig en verwijtbaar is tekortgeschoten als vereffenaar van erflaters nalatenschap. [appellant] stelt dat van een dergelijk tekortschieten geen sprake kan zijn omdat hij op grond van zijn psychische gesteldheid en vanwege een gebrek aan financiële middelen niet in staat was om de vereffening op een behoorlijke wijze uit te voeren. [appellant] verwijst daarvoor naar de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 van de beschikking van het hof van 1 april 2021 (randnummers 30 tot en met 32 Memorie van Grieven) en, op de mondelinge behandeling in hoger beroep (randnummer 9 pleitaantekeningen), naar een beschikking van de kantonrechter van 27 januari 2020 in het kader van een procedure over de benoeming van een executeur tussen partijen gegeven.
3.11
Het hof is van oordeel dat [appellant] ernstig en verwijtbaar is tekortgeschoten als vereffenaar van erflaters nalatenschap. Het hof neemt de overwegingen 3.12 tot en met 3.14 van de rechtbank na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. Ter bevordering van de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof die overwegingen weer:
“Stand vereffening - aansprakelijkheid [appellant] voor schulden nalatenschap?
3.12.
Uitgangspunt is dat [appellant] , die de nalatenschap heeft aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving, in persoon niet aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap tenzij sprake is van een omstandigheid zoals vermeld in artikel 4:184 BW.
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op dit artikel waarbij [appellant] als vereffenaar ingevolge artikel
4:184 1id 2 sub d BW verplicht is een schuld der nalatenschap te voldoen indien hij in de
vervulling van zijn verplichtingen ernstig tekortschiet en hem daarvan een verwijt kan
worden gemaakt. [geïntimeerde] heeft in dat kader aangevoerd dat [appellant] heeft bewerkstelligd dat uit
de verkoopopbrengst van [adres] de onder r.o. 2.3 genoemde bedragen zijn voldaan. [appellant] is de enige die als enig erfgenaam én vereffenaar de nalaténschap met deze betalingen kan hebben belast. Het betreft echter schulden die zijn ontstaan na datum
overlijden erflater en zijn (daarmee) geen schulden ex 4:7 BW. Ook is volledig onduidelijk
hoe het verloop is van de verhuurinkomsten van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken en ontbreekt iedere administratie, aldus [geïntimeerde] .
3.13.
Ter zitting is aandacht besteed aan de huidige stand van de vereffening en daarmee
aan de taakvervulling van [appellant] als vereffenaar. [appellant] heeft hierbij aangegeven dat een
accountant nodig was om de huidige stand van de vereffening inzichtelijk te maken.
Hiervoor heeft [appellant] na zitting akte kunnen nemen. Uit de geboden toelichting blijkt echter
niet wat de stand van de vereffening is. Er is geen huidig saldo noch enig inzicht in hoe
geldstromen hebben gelopen/dan wel hoe een saldo tot stand zou zijn gekomen. [appellant] heeft
daarbij aangegeven dat nog niet alle gegevens compleet zijn en dat hij niet bij machte is om
de vereffening te volbrengen. Hij heeft daarom de rechtbank in een eerdere procedure
verzocht een vereffenaar te benoemen. Dit is afgewezen en tegen deze beslissing dient thans
een procedure in hoger beroep, aldus [appellant] . Nadat [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan op artikel 4:184 BW is [appellant] in staat gesteld om ook hierop te reageren (na de zitting). Het verweer van [appellant] op de stelling van [geïntimeerde] is zeer summier. De rechtbank merkt op dat de verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan
te voeren óók ziet op het verweer. Als dit verweer voorbij gaat aan logische conclusies of
vragen oproept die juist de feitelijk betrokkene moet kunnen beantwoorden is het verweer
onvoldoende onderbouwd. [appellant] is degene die als erfgenaam én vereffenaar inzicht moet
kunnen bieden in de stand van de vereffening én de betaling /verrekening van schulden aan
derden en de oorsprong van deze schulden. De rechtbank merkt daarbij op dat de schulden zijn voldaan bij levering van een onroerende zaak en door de notaris vanuit de koopsom van die onroerende zaak. [appellant] zou dus, met behulp van informatie van de notaris bijvoorbeeld,
inzicht moeten kunnen verschaffen en onderbouwd verweer moeten kunnen voeren op de
stellingen van [geïntimeerde] . Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn risico. De enkele
verwijzing naar het ingediende hoger beroepsschrift is overigens onvoldoende verweer. Het
is aan partijen om hun stellingen te onderbouwen en daarbij specifiek te verwijzen naar
van belang zijnde onderdelen van producties. Het is niet aan de rechtbank om de
standpunten van partijen te onderbouwen met enig willekeurig deel van een productie.
Partijen bepalen de rechtsstrijd, niet de rechtbank. De enkele verwijzing naar het
beroepsschrift in zijn algemeenheid kan daarom niet tot onderbouwing van het verweer
leiden.
3.14.
Een inhoudelijke taxatie van de feiten brengt de rechtbank ertoe dat [geïntimeerde]
voldoende gesteld heeft om te oordelen dat [appellant] in zijn taak als vereffenaar ernstig tekort is geschoten én dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft de betalingen van
de niet tot de nalatenschap horende schulden toegestaan of bewerkstelligd terwijl er
schuldeisers van de nalatenschap zijn die óók moeten worden voldaan. Bovendien geeft hij
hierover geen enkele uitleg. Ook ontbreekt nog steeds -vele jaren na het overlijden van
erflater - ieder overzicht van de vereffening. Onduidelijk is wat er met huurinkomsten is
gebeurd en wat de grondslag is voor betalingen aan derden. De enkele mededeling dat hoe
dan ook geen positief saldo aanwezig is, is onvoldoende. Met bovenstaand schiet [appellant] in
ernstige mate tekort in zijn taak als vereffenaar en dit kan hem worden verweten. Hij is
hierdoor aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap. Dit brengt met zich dat [appellant]
in persoon ook zal worden veroordeeld tot betaling van de in dit vonnis vastgestelde
bedragen.”
3.12
Het hof overweegt in aanvulling daarop nog het volgende.
Uit gemelde beschikking van de kantonrechter van 27 januari 2020 (rechtsoverweging 5.2; productie 11 van de zijde van [geïntimeerde] in eerste aanleg) blijkt niet meer dan dat aan [appellant] ontslag als executeur wordt verleend als executeur van erflaters nalatenschap
‘nu [ [appellant] ] zelf om zijn ontslag heeft gevraagd omdat het hem vanwege de complexiteit van de nalatenschap niet gelukt is de nalatenschap op een juiste wijze af te wikkelen en een boedelbeschrijving op te stellen.”
Uit die beschikking blijkt niet dat de psychische gesteldheid en/of de financiële gesteldheid van [appellant] hem de uitoefening van zijn taken als executeur belemmerden. Een dergelijke belemmering is ook geen voorwaarde voor een ontslag als executeur, aangezien een dergelijk ontslag (op eigen verzoek steeds wordt verleend (artikel 4:149 lid 1 aanhef en letter f en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is bovendien niet begrijpelijk op welke wijze een op eigen verzoek verkregen ontslag als executeur zou moeten leiden tot de conclusie dat het enige maanden later tekortschieten in de taakuitoefening als vereffenaar niet ernstig en verwijtbaar kan zijn. Het hof overweegt daarbij dat [appellant] op geen enkele wijze zijn stelling heeft onderbouwd dat zijn psychische gesteldheid hem in zijn taakuitoefening als executeur en - later - als vereffenaar belemmerde: medische informatie waaruit die gesteldheid zou kunnen worden afgeleid ontbreekt.
Met de enkele verwijzing naar de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 van de beschikking van het hof van 1 april 2021 heeft [appellant] zijn stelling dat hij op grond van zijn psychische gesteldheid en vanwege een gebrek aan financiële middelen niet in staat was om de vereffening op een behoorlijke wijze uit te voeren, onvoldoende onderbouwd. Mede in het licht van het partijdebat in eerste aanleg en de ernst van het tekortschieten in zelfs de meest basale taken van een vereffenaar (het hof verwijst ter bekorting naar de hiervoor weergegeven overweging 3.14 van de bestreden beschikking) had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij in dit hoger beroep zijn psychische gesteldheid nader had toegelicht. Zoals hiervoor geconstateerd ontbreekt medische informatie daarover.
Voor zover [appellant] met de enkele verwijzing naar de beschikking van het hof van 1 april 2021 heeft beoogd een beroep te doen op het gezag van gewijsde faalt dat beroep, aangezien de beschikking van 1 april 2021 niet is gegeven in een procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] .
Ook de tweede grief faalt.
3.13
Nu de grieven falen zal het hof de vorderingen van [appellant] in dit hoger beroep afwijzen en het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.14
[appellant] zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op nihil.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 14 april 2021;
4.2
veroordeelt [appellant] in kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op nihil;
4.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, J.H. Lieber en J.W.A. Biemans en is bij afwezigheid van de voorzitter door de rolraadsheer uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 14 maart 2023.