In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen had de waarde van de woning vastgesteld op € 201.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 451,64. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een lagere waarde van € 169.000 of subsidiair € 179.000 voorstelde. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 22 maart 2023, die via beeldbellen plaatsvond, werd de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, vooral gezien de gebreken aan de woning die door belanghebbende waren aangetoond. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en stelde de waarde in goede justitie vast op € 185.000. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 3.940 werden vastgesteld.