ECLI:NL:GHARL:2023:4135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.308.623/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over hypotheek- en eigenaarslasten na echtscheiding

In deze zaak vordert de man de helft van de hypotheek- en eigenaarslasten van de gezamenlijke woning over de afgelopen tien jaar. Het hof oordeelt dat een deel van de vordering verjaard is, terwijl het andere deel wordt afgewezen. De man heeft jarenlang de lasten van de woning gedragen zonder dat de vrouw hieraan heeft bijgedragen, wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw heeft in de procedure betoogd dat de man jarenlang het exclusieve genot van de woning heeft gehad zonder vergoeding, en dat hij de verkoop van de woning heeft tegengewerkt. Het hof stelt vast dat de man vanaf de echtscheiding tot de verkoop van de woning in 2022 het genot van de woning heeft gehad zonder de vrouw te compenseren. De man heeft verzuimd om tijdig zijn vorderingen in te dienen, waardoor een deel van zijn vordering is verjaard. Het hof wijst de vordering van de man af en bevestigt dat de vrouw een bedrag van € 1.739,74 aan de man moet betalen, met wettelijke rente vanaf 28 juli 2021. De proceskosten worden toegewezen aan de vrouw, en de man wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.308.623/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 522873)
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van
[appellant](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie/eiser in reconventie,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde](de vrouw),
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie/verweerster in reconventie,
advocaat: mr. N. Gierdharie te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juli 2022 - gewezen in het door de man opgeworpen incident ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
1.3.
De enkelvoudige mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Hiervan is een verslag gemaakt (het proces-verbaal), dat is toegevoegd aan het dossier. Mr. Gierdharie heeft op de zitting met instemming van mr. Deijkers de bij het proces-verbaal van de rechtbank ontbrekende spreekaantekeningen overgelegd ter completering van het dossier in eerste aanleg.
1.4.
Vervolgens heeft het hof aan de hand van de stukken uit het dossier arrest bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2.
Partijen zijn [in] 2005 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 februari 2012 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.3.
In een kortgeding-vonnis van 27 september 2012 van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad is onder meer de vrouw gemachtigd om de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] te gelde te maken en is bepaald dat de man tot aan de verkoop en overdracht van de woning de hypotheeklasten dient te voldoen.
2.4.
In augustus 2012 heeft de man een verzoek ingediend om te komen tot nihilstelling van de in de echtscheidingsbeschikking opgelegde kinderalimentatie voor de minderjarige zoon van partijen, in die beschikking vastgesteld op € 314,- per maand. In de daarop gegeven beschikking van de rechtbank van 19 april 2013 is aan de zijde van de man voor wat betreft zijn draagkracht rekening gehouden met de volledige woonlasten van de woning te [woonplaats1] . De kinderalimentatie is ingaande 3 augustus 2012 tot 1 januari 2013 gesteld op € 13,50 per maand, en met ingang van 1 januari 2013 op nihil.
2.5.
Bij beschikking van 28 oktober 2013 van de rechtbank Midden-Nederland heeft de rechtbank beslissingen genomen met betrekking tot de - in de echtscheidingsprocedure als nevenverzoeken nog in het geding zijnde - vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding van partijen. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de voormalige echtelijke woning - voor zover hier van belang - onder andere bepaald dat ieder van partijen de helft van de kredietschuld bij [de bank1] voor zijn/haar rekening neemt, dat de woning moet worden verkocht, dat de aan de hypotheek verpande [de bank2] beleggingspolis wordt afgekocht op het moment van eigendomsoverdracht van de woning, dat de afkoopsom wordt aangewend ter betaling van de hypotheekschuld en dat ieder van partijen de helft van de resterende onderwaarde, alsmede de helft van de overdrachtskosten voor zijn/haar rekening neemt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.6.
In 2014 heeft een kort geding plaatsgevonden tussen partijen, waarin de vrouw onder meer ontruiming van de woning heeft gevorderd wegens onrechtmatig handelen - niet meewerken aan bezichtigingen - van de man. Bij vonnis van 9 april 2014 is de vordering van de vrouw afgewezen, omdat zij deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende had onderbouwd. De reconventionele vordering van de man om nog de gelegenheid te krijgen de woning over te nemen is eveneens afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man ruimschoots de gelegenheid had gehad om dit te regelen.
2.7.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft bij vonnis van 9 februari 2022 als volgt beslist:
in conventie:
5.1
veroordeelt de man om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de voormalige echtelijke koopwoning te ontruimen en te verlaten met het zijne en de zijnen en onder afgifte van de sleutels aan de vrouw;
5.2
bepaalt dat de man de voormalige echtelijke koopwoning niet meer mag binnentreden;
5.3
machtigt de vrouw om, indien de man in gebreke blijft, de ontruiming zelf uit te voeren, zo nodig met behulp van de sterke arm der wet;
5.4
bepaalt dat van de overwaarde van de woning (verkoopprijs minus afkoop [de bank2] polis minus resterende hypotheeksom) eerst:
  • het [de bank1] -krediet wordt afgelost;
  • makelaarskosten worden voldaan;
  • notariskosten worden voldaan;
  • kosten voor het verkoop klaar maken van de woning worden voldaan, alvorens deoverwaarde bij helfte aan partijen te doen toekomen;
5.5
veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.877,83;
5.6
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
5.8
bepaalt dat beide partijen draagplichtig zijn voor de vordering van de [de bank2] van€ 40.000,-;
5.9
veroordeelt de vrouw € 8.618,13 te voldoen voor de beschikking vermogensdeling;
5.1
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 1.885,23 aan de man voor de kosten van dewoning en bepaalt dat zij hierover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 28 juli2021;
5.11
bepaalt dat de hiervoor genoemde kosten uit de opbrengst van de woning op hetaandeel van de vrouw in mindering worden gebracht;
5.12
veroordeelt de vrouw om de helft van de eigenaarslasten van de woning te betalenvanaf 28 juli 2021 aan de man, tot de datum waarop de woning notarieel geleverdwordt en deze in mindering worden gebracht op het aandeel van de vrouw in deopbrengst van de woning;
5.13
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.14
compenseert de proceskosten in reconventie, in die zin dat iedere partij de eigen kostendraagt;
5.15
wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.8.
Dit hof heeft in zijn tussenarrest van 12 juli 2022 de vordering van de man in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank van 9 februari 2022 voor zover die betrekking heeft op de beslissingen als geformuleerd in 5.1 tot en met 5.3 in het dictum van dat vonnis, afgewezen.
2.9.
De voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] is verkocht en op 1 november 2022 geleverd aan de kopers.

3.De omvang van het geschil

3.1.
Partijen zijn verdeeld over de laatste zaken die nog moeten worden afgewikkeld ten gevolge van hun echtscheiding en de verkoop van de woning. Het betreft (na wijziging van eis) vorderingen die samenhangen met de voormalige echtelijke woning (de hypotheeklasten, een gebruiksvergoeding en de [de bank2] beleggingspolissen) en de aflossing van een krediet bij de [de bank1] . De man beoogt met zijn hoger beroep de beslissingen van de rechtbank ongedaan te maken. Ook de vrouw wil op onderdelen (onder andere voor wat betreft het door haar te betalen bedrag aan de man) een andere beslissing dan die van de rechtbank.
3.2.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen, waarbij hij zijn vorderingen heeft aangepast. Na intrekking op de zitting van zijn grieven en vorderingen die betrekking hebben op de beslissingen als hiervoor onder 2.7 vermeld in het dictum bij de punten 5.1 tot en met 5.4, 5.6, 5.8 en 5.10 (de grieven 2 en 4), handhaaft hij zijn vorderingen die betrekking hebben op de beslissingen in het dictum van het bestreden vonnis onder 5.5 (grief 3) en 5.12 (grief 1 en grief 5). Verder heeft de man zijn vordering vermeerderd met betrekking tot de beleggingspolissen. De man vindt dat de reconventionele vorderingen van de vrouw alsnog moeten worden afgewezen. Dit leidt ertoe dat de man vernietiging van het vonnis vordert ten aanzien van de beslissingen onder 5.5 en 5.12 van het dictum en vraagt om opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen, dat:
in het principaal appel:
  • voor wat betreft 5.5:
  • voor wat betreft 5.12:
  • voor wat betreft de vermeerdering/aanvulling van eis:
(zo begrijpt het hof) de vrouw op te dragen de correspondentie betreffende de waarde van die polissen te delen met de man en uiterlijk een week na uitbetaling van die beleggingspolissen die informatie met de man te delen en het aandeel van de man uit te betalen op een door de man nader te noemen bankrekeningnummer;
in het incidenteel appel:
de vorderingen van de vrouw worden afgewezen met veroordeling in de kosten daarvan.
3.3.
De vrouw heeft op haar beurt ook hoger beroep ingesteld. Haar grief ziet op de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van het bedrag van € 1.885,23 (volgens de vrouw moet dit € 1.739,74 zijn). In het geval het hof oordeelt dat de vrouw moet meebetalen aan (een deel van) de hypotheekrente, maakt de vrouw aanspraak op een gebruiksvergoeding, overeenkomstig haar vordering in eerste aanleg. De vrouw vordert:
in het principaal appel:
niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, dan wel afwijzing ervan, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, nakosten, executiekosten en salaris advocaat daaronder begrepen, en
in het incidenteel appel:
vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 9 februari 2022 voor zover het de beslissing in het dictum onder 5.10 betreft en opnieuw rechtdoende:
  • het door de vrouw aan de man te betalen bedrag vast te stellen op € 1.739,74;
  • (voorwaardelijk) indien de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van hypotheekrente aan de man, de vorderingen van de vrouw die betrekking hebben op een door de man te betalen gebruiksvergoeding alsnog toe te wijzen, in die zin dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw ter hoogte van 4% van de overwaarde, maar minimaal de helft van de bruto hypotheekrente, te betalen over dezelfde periode als die waarop de door de vrouw te betalen hypotheekrente betrekking heeft;
  • met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, nakosten, executiekosten en salaris advocaat daaronder begrepen.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
Beide partijen hebben op de zitting verklaard dat het [de bank1] -krediet inmiddels is afgelost, en dat het hof daarover niet meer hoeft te beslissen. Verder is niet in discussie dat bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning de door de man verschuldigde dwangsommen en de proceskosten zijn verrekend. Uit de stukken en de verklaringen van partijen op de mondelinge behandeling maakt het hof op dat niet langer in geschil is dat de vrouw niet, zoals de rechtbank heeft beslist, € 1.885,23 aan de man dient te voldoen, maar een bedrag van € 1.739,74 aan hem verschuldigd is. Verder is op de zitting gebleken dat er overeenstemming is over de beleggingspolissen bij [de bank2] , in die zin dat de vrouw ter zitting heeft toegezegd de man te informeren zodra de polissen vrijvallen en tot uitkering komen, en de man binnen een redelijke termijn zijn aandeel daarin te zullen uitbetalen. Het hof hoeft daarover geen beslissing meer te nemen (zie verder ook 4.9). Gelet hierop is het geschil in hoger beroep beperkt tot enerzijds de principale vorderingen van de man betreffende de eigenaarslasten (waaronder de hypotheeklasten) en de proceskostenveroordeling in conventie en anderzijds de (voorwaardelijke) incidentele vorderingen van de vrouw betreffende een door de man te betalen gebruiksvergoeding en proceskostenveroordeling in hoger beroep. Het hof zal de diverse vorderingen hierna beoordelen.
de eigenaarslasten van de inmiddels verkochte woning in [woonplaats1]
4.2.
Het hof maakt uit de stukken op dat partijen gezamenlijk eigenaar waren van de inmiddels verkochte woning te [woonplaats1] . Er was ten aanzien van de woning sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ten tijde van de echtscheiding bedroeg de hypotheekschuld ten behoeve van die woning bij de [de bank2] Bank € 281.300,-, bestaande uit twee delen van respectievelijk € 130.000,- (beleggingshypotheek) en € 151.300,- (aflossingsvrije hypotheek), waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk waren.
Uit artikel 3:166 lid 3 BW in combinatie met artikel 6:2 BW volgt dat de deelgenoten zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en dat een tussen hen geldende regel niet van toepassing kan zijn voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit artikel 6:8 BW volgt dat op rechtsbetrekkingen tussen de hoofdelijke schuldenaren onderling artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is.
4.3.
De man voert aan dat hij bij de rechtbank heeft gevorderd dat de vrouw mee zou moeten betalen aan alle lasten van de woning en niet alleen voor de eigenaarslasten, zoals de rechtbank heeft beslist. Onder 4.14 van de motivering van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het gedeelte dat de man heeft betaald aan hypotheeklasten op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 september 2012 voor zijn rekening blijft totdat de woning is verkocht. De man is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat door de eindbeschikking van de rechtbank van 28 oktober 2013 met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een einde is gekomen aan de (voorlopige) werking van het kort geding vonnis van 27 september 2012, waarin was bepaald dat de man de hypotheekrente van de woning moest betalen totdat deze was verkocht. Volgens de man strookt dit ook met het oordeel van de rechtbank in voornoemde beschikking uit 2013 dat de vrouw de helft van de leningen moest betalen die bestemd waren voor de betaling van de hypotheek en de conclusie dat de man daarvoor onvoldoende draagkracht had. Verder heeft de vrouw in 2014 aanspraak gemaakt op de dwangsommen, maar daarna niets meer ondernomen om de woning te verkopen. Het niet-verkopen van de woning is niet in het nadeel van de vrouw geweest, omdat de woning onder water stond en eerdere verkoop zou hebben geleid tot een negatieve restwaarde, waardoor ook het [de bank1] -krediet niet van de overwaarde had kunnen worden afgelost. Tegenover het feit dat de man het woongenot had, staat dat hij de vrouw een aanzienlijke restschuld heeft bespaard. Dat de man niet wordt gecompenseerd voor wat hij heeft betaald, tart de normen van redelijkheid en billijkheid, aldus de man. Deelgenoten dienen naar evenredigheid bij te dragen aan de uitgaven die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Niet gesteld kan worden dat de door de man gedane betalingen ten behoeve van de hypothecaire lening alleen bestemd waren voor zijn eigen woongenot.
4.4.
De vrouw voert aan dat zij op 9 april 2014 een kort gedingprocedure aanhangig heeft gemaakt, waarin zij ontruiming van de woning door de man heeft gevorderd, opdat de woning kon worden verkocht. Deze vordering van de vrouw is toen afgewezen, omdat de belangenafweging in het voordeel van de man uitviel en verkoop van de woning zou hebben geleid tot een restschuld van € 100.000,-. Verder vond de voorzieningenrechter toen dat de vrouw nog in staat was om de medewerking van de man af te dwingen door dwangsommen te vorderen. Zij heeft die dwangsommen meerdere keren tevergeefs geprobeerd te innen. Vanaf eind 2020 heeft de vrouw geprobeerd in der minne de woning te verkopen. De man heeft nog tegengewerkt bij de uiteindelijke verkoop van de woning door niet mee te werken aan de ondertekening van de koopovereenkomst en de overdracht. Het is aan de man zelf te wijten dat hij de overige lasten jarenlang heeft gedragen. Hij heeft sinds 2012 geen andere lasten dan de eigenaarslasten (dus geen hypotheekrente) van de vrouw gevorderd. Verder is in de jurisprudentie geoordeeld dat in het geval van een voormalige echtelijke woning de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de hypotheekrente voor rekening komt van de echtgenoot die de woning bewoont. Aflossingen zullen door partijen bij helfte moeten worden voldaan. De man heeft jarenlang tegen de wil van de vrouw het exclusieve genot gehad van de woning en geweigerd de woning te verkopen. De vrouw heeft vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid (en daarmee een BKR-registratie) 10 jaar lang geen ander huis heeft kunnen huren of kopen. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen dat de man zijn jarenlange genot van de woning voor rekening van de vrouw laat komen en brengen mee dat de vrouw eindelijk vruchten kan plukken van haar jarenlange lijden. De man heeft niets afgelost op de hypotheek en hij heeft de volledige hypotheekrente kunnen aftrekken, zodat het onjuist is dat hij aanspraak maakt op 50% van de door hem betaalde bruto hypotheekrente zonder dat rekening is gehouden met belastingvoordeel. Als de vrouw al dient mee te betalen aan de hypotheeklasten, dient de man zijn aangiften IB over te leggen zodat duidelijk wordt wat de netto betaalde hypotheekrente is. De vrouw wijst erop dat de man in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 28 oktober 2013 enkel de helft had gevorderd van het bedrag dat hij had geleend ter voldoening van de hypotheek. Die vordering werd toegewezen, omdat de vrouw haar deel van de hypotheek niet had betaald. Daarmee strekte deze uitspraak dus tot nakoming van de beslissing van 27 september 2012 in de voorlopige voorzieningenprocedure en niet, zoals de man stelt, ter vervanging van die uitspraak. Ook de man heeft geprofiteerd van het feit dat er nu een overwaarde is van de woning.
4.5.
Het hof constateert dat niet in discussie is dat de man vanaf 31 mei 2012 (de datum van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding) tot 1 november 2022 (de datum van levering van de voormalige echtelijke woning aan de koper) het uitsluitend genot van de woning heeft gehad zonder daarvoor een vergoeding te hebben betaald aan de vrouw. In die periode is niet afgelost op de hypothecaire lening. Die lening is uiteindelijk afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning. Het hof begrijpt dat de man zich beroept op artikel 3:172 BW (in plaats van artikel 1:172 BW zoals kennelijk abusievelijk in zijn beroepschrift is vermeld) en zich op het standpunt stelt dat de vrouw als deelgenoot de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten, waaronder € 39.736,08 hypotheekrente, aan hem dient te vergoeden.
De man heeft in de procedure bij de rechtbank voor het eerst bij conclusie van eis in reconventie van 28 juli 2021 de helft van de door hem betaalde rente van de vrouw gevorderd. Gelet op het beroep van de vrouw op verjaring, betekent dit dat de vordering betreffende de rente over de periode tot 28 juli 2016 is verjaard, omdat niet is gebleken dat de verjaring is gestuit. Uit productie 21 bij de conclusie van antwoord in reconventie maakt het hof op dat in de periode vanaf 1 augustus 2016 tot en met 1 november 2022 aan rente is betaald:
2016: € 3.340,45 (5/12 x € 8.017,08)
2017: € 8.017,08
2018: € 8.017,08
2019: € 8.017,08
2020: € 8.061,61
2021: € 8.061,61 (geschat)
2022: € 6.718,00 (geschat; 10 maanden)
Totaal € 50.232,91.
De man zou over de periode vanaf 28 juli 2016 dus hooguit de helft van dit bedrag, te weten € 25.116,46 van de vrouw kunnen vorderen. De vrouw heeft echter terecht opgemerkt dat de man heeft verzuimd inzichtelijk te maken wat de netto lasten waren, terwijl hij het belastingvoordeel over de renteaftrek zelf volledig heeft kunnen genieten.
4.6.
Het hof zal de vordering van de man afwijzen. De man handelt naar het oordeel van het hof in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid door pas na verloop van 9 jaren van de vrouw een vergoeding te vorderen voor de door hem betaalde hypotheek- en eigenaarslasten voor zover die zijn deel overstijgen. Daarbij telt ook mee dat de man jarenlang in de woning heeft gewoond zonder de vrouw daarvoor een vergoeding te betalen, dat hij jarenlang heeft tegengewerkt bij de verkoop van de woning, dat de vrouw - zo heeft de man niet betwist - daardoor ruim 10 jaar niet bij machte was zelf een woning te kopen of te huren, dat de vrouw door de man verbeurde dwangsommen niet kon innen en dat de man fiscaal voordeel kon genieten van de hypotheekrenteaftrekmogelijkheid voor zover het zijn deel van de betaalde hypotheekrente betrof. Ook slaat het hof acht op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 september 2012, waarin expliciet is bepaald dat de man de lasten tot aan verkoop diende door te betalen. De man stelt weliswaar dat deze uitspraak een beperkte geldigheid had, maar heeft verzuimd om in andere procedures om een andere regeling te vragen. Tot slot speelt een rol dat de kinderalimentatie voor de zoon van partijen op verzoek van de man per januari 2013 op nihil is gesteld, juist omdat de man stelde alle kosten van de woning alleen te dragen. Onder deze omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man alsnog aanspraak zou kunnen maken op vergoeding door de vrouw van door de man betaalde lasten verbonden aan de woning.
Beleggingspolissen
4.7.
De man heeft gevorderd de vrouw op te dragen de correspondentie betreffende de waarde van de beleggingspolissen te delen met de man en die informatie uiterlijk een week na uitbetaling van die polissen met de man te delen en het aandeel van de man uit te betalen op een nader door de man te noemen bankrekeningnummer.
4.8.
De vrouw heeft toegezegd de man als de polissen vrijvallen hierover te informeren en hem binnen een redelijke termijn zijn aandeel uit te betalen. Namens haar is op de zitting verklaard dat de man geen akkoord heeft gegeven om tot uitkering van de polis over te gaan.
4.9.
Het hof constateert dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de polissen tussen partijen moet worden verdeeld. Ter zitting heeft de man zijn medewerking toegezegd aan de vrouw voor zover die is vereist om de waarde van de polissen uitgekeerd te krijgen. Omdat ter zitting is gebleken dat partijen het eens zijn over het feit dat de waarde van de polissen moet worden verdeeld en gezien de hiervoor genoemde toezeggingen van partijen over en weer, ziet het hof geen aanleiding om de vordering van de man op dit punt toe te wijzen.
Gebruiksvergoeding
4.10.
Voor het geval de vrouw veroordeeld zou worden tot betaling van hypotheekrente aan de man, heeft zij gevorderd de man te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding. Gelet op de afwijzing van de vordering van de man die betrekking heeft op de hypotheekrente, komt het hof niet toe aan beoordeling van die voorwaardelijke vordering. Daarom behoeft de voorwaardelijk gevorderde gebruiksvergoeding geen verdere bespreking.
Het door de vrouw aan de man te betalen bedrag van € 1.885,23
4.11.
Uit de stukken (en dit is op de zitting bevestigd) blijkt dat partijen het erover eens zijn dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de vrouw € 1.885,23 aan de man is verschuldigd. Zij zijn het erover eens dat dit € 1.739,74 moet zijn. Voor zover de vrouw te veel heeft betaald, is dit aan de man onverschuldigd betaald. Partijen zijn het erover eens dat de man in dat geval het te veel betaalde bedrag zal terugbetalen.
Proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie
4.12.
De man voert aan dat de rechtbank bij de veroordeling van de man in de proceskosten in conventie ten onrechte heeft geoordeeld dat de man niet zou hebben meegewerkt aan de verkoop van de woning. Hij verwijst in dat kader naar de correspondentie met de makelaar over de verkoop van de woning. Verder is geen bewijs ingebracht dat de vrouw heeft bijgedragen aan de verkoopkosten. De man heeft wel degelijk contact gehad met de makelaar en zaken geregeld, zodat de kostenveroordeling niet terecht is. De man vindt dat de proceskosten in conventie gecompenseerd moeten worden.
4.13.
De vrouw betoogt dat de man helemaal niet heeft meegewerkt aan de verkoop en overdracht van de woning. De woning is uiteindelijk verkocht, maar de man weigerde medewerking aan ondertekening van de koopovereenkomst en de overdracht. Vanaf 2012 wordt al geprocedeerd over de woning. De rechtbank heeft in conventie de man als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld en er is geen reden hiervan af te wijken. Op de zitting heeft de rechter de man nog de mogelijkheid gegeven zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, maar nadat vier weken waren verstreken, had de man nog steeds niemand toegelaten voor een bezichtiging, zelfs geen makelaar. Dat de man stelt contacten te hebben gehad met de makelaar doet daar niet aan af.
4.14.
Het hof is na eigen onderzoek, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, van oordeel dat een veroordeling van de man in de proceskosten in conventie op zijn plaats was in de procedure bij de rechtbank.
Conclusie
4.15.
Het hoger beroep van de man slaagt niet en het beroep van de vrouw slaagt gedeeltelijk. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de proceskosten in stand laten en de beslissing als vermeld onder 5.10 van het dictum vernietigen.
4.16.
Omdat de man in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep in het incident en in de hoofdzaak veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
4.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 9 februari 2022, behalve ten aanzien van de beslissing als vermeld in 5.10 van het dictum van dat vonnis, die hierbij wordt vernietigd, en beslist dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.739,74 dient te betalen en bepaalt dat zij hierover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 28 juli 2021, met de bepaling dat de man, voor zover de vrouw meer dan het bedrag van € 1.739,74 met wettelijke rente aan hem heeft voldaan, het meerdere dient terug te betalen aan de vrouw;
5.2.
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw:
€ 783,-,- aan griffierecht;
€ 3.549,-,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (3 procespunten x appeltarief II);
5.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopmans, J.G. Knot en C. Coster, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.