In deze zaak gaat het om de vraag of het beschermingsbewind over de goederen van de verzoeker moet worden opgeheven. De verzoeker, geboren in 1965, had op 28 januari 2016 een bewind laten instellen over al zijn goederen door de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, waarbij [naam1] als bewindvoerder werd benoemd. De verzoeker verzocht op 20 juli 2022 de kantonrechter om het bewind op te heffen, maar dit verzoek werd op 28 september 2022 afgewezen. De verzoeker ging in hoger beroep, omdat hij meent dat hij zijn geldzaken zelf kan regelen en geen bewindvoerder meer nodig heeft.
Tijdens de zitting op 20 april 2023 werd duidelijk dat de bewindvoerder het niet eens was met de verzoeker en dat zij van mening was dat het bewind moest blijven bestaan. Het hof ontving verschillende stukken, waaronder het beroepschrift en een brief van de advocaat van de verzoeker. De bewindvoerder stelde dat de verzoeker nieuwe schulden had gemaakt en dat hij niet in staat was om goed voor zijn geldzaken te zorgen. Het hof oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat zijn lichamelijke of geestelijke toestand zodanig was veranderd dat het bewind niet meer noodzakelijk was.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat de beslissing van de kantonrechter moest blijven gelden, omdat het bewind nog steeds noodzakelijk en zinvol was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter van 28 september 2022, waarmee het verzoek van de verzoeker om opheffing van het bewind werd afgewezen.