ECLI:NL:GHARL:2023:4645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
200.319.471
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de kantonrechter inzake schadevergoeding door curator aan onder curatele gestelde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter van 30 augustus 2022. De kantonrechter had bepaald dat de bewindvoerder aan de verweerder een schadevergoeding moest betalen omdat hij niet de nodige actie had ondernomen om het recht van de verweerder op bijzondere bijstand van de gemeente te behouden. In hoger beroep is echter gebleken dat de bewindvoerder wel degelijk actie heeft ondernomen door bezwaar aan te tekenen tegen de intrekking van de bijzondere bijstand. Het hof heeft vastgesteld dat de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht alsnog door de gemeente aan de verweerder is uitgekeerd. Hierdoor heeft het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld dat de bewindvoerder niet tekortgeschoten is in zijn zorgplicht als curator. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn toegewezen aan de verweerder, die in het ongelijk is gesteld. De beslissing van het hof houdt in dat het verzoek van de verweerder om schadevergoeding is afgewezen, en dat de kosten van het hoger beroep zijn vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en € 1.524,- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.319.471
(zaaknummer rechtbank Gelderland 9482282)
beschikking van 1 juni 2023
inzake
[verzoeker], h.o.d.n.
[naam1] ,
wonende en zaakdoende te [plaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. G. Altena te Arnhem.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bewindvoerder], bewindvoerder bij [naam2] ,
kantoorhoudende te [plaats1] ,
verder te noemen: [de bewindvoerder] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen) van 30 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 november 2022;
- de brief met producties van 30 december 2022 van mr. Bouter;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties van [verweerder] ;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties van [verzoeker] .
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 mei 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat.
[de bewindvoerder] is, ondanks behoorlijke oproeping, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 januari 2010 over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan [verweerder] een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld.
3.2
Bij beschikking van 5 augustus 2011 heeft de kantonrechter [verweerder] onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis, met benoeming van [verzoeker] tot curator.
3.3
Bij beschikking van 11 januari 2021 heeft de kantonrechter met ingang van 1 februari 2021 de curatele beëindigd en een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [verweerder] en tevens ten behoeve van laatstgenoemde een mentorschap ingesteld, met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder en mentor.
3.4
Bij beschikking van 24 juni 2021 heeft de kantonrechter het mentorschap opgeheven.
3.5
Bij beschikking van 27 mei 2022 heeft de kantonrechter het bewind opgeheven.
3.6
Bij verzoekschrift van 5 oktober 2021 heeft [de bewindvoerder] namens [verweerder] een verzoek aan de kantonrechter gericht tot vaststelling van een door [verzoeker] aan [verweerder] te betalen schadevergoeding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kantonrechter:
-vastgesteld dat [verzoeker] in zijn taak als curator van [verweerder] toerekenbaar is tekortgeschoten;
-de schade die [verweerder] daardoor heeft geleden vastgesteld op € 5.675,48;
- [verzoeker] veroordeeld tot betaling van € 5.675,48 aan [verweerder] , uiterlijk op 30 september 2022 en
-het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
[verzoeker] is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt (het hof begrijpt:) om die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel dat verzoek af te wijzen en [verweerder] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
4.3
[verweerder] heeft verweer gevoerd en heeft daarbij (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij vraagt het hof om [verzoeker] in zijn verzoeken in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans die verzoeken af te wijzen.
[verweerder] verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep om, indien het hof van oordeel is dat de grondslag van de aansprakelijkheid van [verzoeker] jegens hem een andere is dan het bepaalde in artikel 1:386 BW in verbinding met artikel 1:444 BW en het hof deze grondslag (in het principaal hoger beroep) ambtshalve niet kan wijzigen, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat [verzoeker] in zijn hoedanigheid van curator slecht bewind heeft gevoerd over het vermogen van [verweerder] onder vaststelling van de schade van € 5.675,48 en [verzoeker] te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan [verweerder] .
4.4
[verzoeker] heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Hij vraagt het hof om [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek in het incidenteel hoger beroep, althans dat verzoek af te wijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De kantonrechter heeft overwogen dat het tot de primaire taak van de curator behoort om het inkomen van de curandus te optimaliseren. Dat betekent volgens de kantonrechter in dit geval dat de curator alles in het werk had moeten stellen om de juiste gegevens te verstrekken en de benodigde stappen te nemen, zodat het recht van [verweerder] op bijzondere bijstand gewaarborgd was gebleven. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de curator in dat opzicht is tekortgeschoten in de zorg van een goed curator als gevolg waarvan de kantonrechter de door [verweerder] verzochte schadevergoeding toewijsbaar achtte.
5.2
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken.
Op 24 september 2019 heeft [verzoeker] een aan [verweerder] gerichte beschikking van [de gemeente] (hierna: de gemeente) van 9 september 2019 ontvangen waarin wordt beslist dat [verweerder] met ingang van 8 maart 2019 geen recht meer heeft op bijzondere bijstand, omdat het recht op bijzondere bijstand niet is vast te stellen vanwege onvoldoende informatie omtrent de leefsituatie van [verweerder] .
Met ingang van 9 september 2019 wordt geen bijzondere bijstand meer uitgekeerd.
Over de periode van 8 maart 2019 tot 9 september 2019 wordt het recht op bijzondere bijstand ingetrokken, aldus genoemde beschikking van de gemeente.
Het recht op bijzondere bijstand over de periode 1 januari 2019 tot en met 7 maart 2019 bedroeg € 135,43 per maand. Blijkens de gemeentelijke administratie stonden meerdere personen ingeschreven op hetzelfde adres als [verweerder] . Er was volgens de gemeente sprake van inwoning van een neef van [verweerder] , waardoor het recht op bijzondere bijstand van [verweerder] met terugwerkende kracht is ingetrokken.
5.3
Anders dan waar de kantonrechter vanuit is gegaan heeft [verzoeker] op 27 september 2019 wel degelijk - en met succes - schriftelijk bij de gemeente pro forma bezwaar ingediend tegen de intrekking van het recht van [verweerder] op bijzondere bijstand.
De gemeente heeft bij brief van 5 december 2022, gericht aan en ook ontvangen door [verweerder] , medegedeeld dat de hiervoor genoemde intrekking van het recht op bijzonder bijstand wordt herzien en dat het desbetreffende bedrag van € 5.351,- aan [verweerder] wordt uitbetaald. Dit laatste is ook gebeurd.
5.4
[verzoeker] heeft gesteld dat hij niet is tekortgeschoten in de zorg van een goed curator en dat hij ten onrechte is veroordeeld om een schadevergoeding te betalen. [verweerder] heeft dat betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] - door overlegging van kopieën van de desbetreffende correspondentie - voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, nadat hem was gebleken dat mogelijk sprake was van inwoning van een neef bij [verweerder] , diverse keren, zonder voldoende resultaat, bij [verweerder] verzocht om daarover informatie te verstrekken. Uit die correspondentie blijkt dat [verzoeker] [verweerder] steeds heeft gewezen op het belang van die informatie, omdat bij gebreke daarvan het recht van [verweerder] op bijzondere bijstand van de gemeente mogelijk gevaar liep. Wat daarvan ook zij, pas in hoger beroep is gebleken dat [verzoeker] , anders dan [verweerder] steeds heeft beweerd, wel degelijk, te weten op 27 september 2019, (pro forma) bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van de gemeente tot beëindiging/terugvordering van de bijzondere bijstand. Ook is pas in hoger beroep duidelijk geworden dat de gemeente [verweerder] op 5 december 2022 heeft bericht dat de gemeente heeft besloten dat, in tegenstellig tot het besluit van 9 september 2019, aan [verweerder] bijzondere bijstand zal worden toegekend voor de kosten van bewindvoering en curatele over de periode van 8 maart 2019 tot en met 31 januari 2021 tot een bedrag van € 5.351,-. [verweerder] heeft ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat hij het besluit van 5 december 2022 van de gemeente heeft ontvangen en dat het laatstgenoemde bedrag aan hem is uitgekeerd. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] zijn ter zitting ingenomen stelling, dat de gemeente het besluit van 5 december 2022 niet heeft genomen op basis van het door [verzoeker] op 27 september 2019 ingediende bezwaar maar op basis van een heronderzoek door de gemeente, niet onderbouwd. Overigens valt niet in te zien welk belang met deze (op zichzelf weinig plausibele) stellingname van [verweerder] is gediend. De insteek van de procedure voor [verweerder] is steeds geweest om de aanvankelijk teruggevorderde en misgelopen bijzondere bijstand als schade door [verzoeker] vergoed te krijgen. Nu de gemeente deze bijzondere bijstand alsnog heeft betaald kan echter (zonder nadere toelichting, die is uitgebleven) van schade niet meer worden gesproken. Gelet op al het voorgaande is het hof, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [verzoeker] niet is tekortgeschoten in de zorg van een goed curator en dat daarom de door [verweerder] verzochte schadevergoeding niet toewijsbaar is.
5.5
Daargelaten of [verweerder] kan worden ontvangen in zijn verzoek in het incidentele hoger beroep om de grondslag voor zijn inleidende verzoek te wijzigen, oordeelt het hof - geheel ten overvloede - als volgt. Naast het hiervoor gegeven oordeel dat [verzoeker] niet is tekortgeschoten in de zorg van een goed curator, is het hof van oordeel dat, eveneens gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, bovendien geen sprake is van een situatie waarin [verzoeker] slecht bewind heeft gevoerd. Ook op laatstgenoemde grondslag zou het verzoek van [verweerder] niet toewijsbaar zijn. Het verzoek in het incidenteel hoger beroep zal worden afgewezen.
5.6
[verzoeker] heeft verzocht om [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om [verweerder] te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg. Zoals hiervoor overwogen is pas in hoger beroep bekend geworden dat [verzoeker] al op 27 september 2019 bezwaar heeft ingediend tegen de beëindiging/terugvordering van de bijzondere bijstand. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om dit feit, dat mogelijk had kunnen leiden tot een ander oordeel van de kantonrechter, bij de kantonrechter te (laten) melden, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat [verzoeker] , zoals hij betoogde, in eerste aanleg niet over een volledig procesdossier beschikte en daarom moeilijk verweer kon voeren, kan daaraan niet afdoen: als gewezen bewindvoerder had hij uit eigen administratie over gegevens ten aanzien van het ingediende bezwaar kunnen beschikken.
Het hof ziet wel aanleiding om [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. [verweerder] wist al vanaf kort na 5 december 2022 dat de beëindiging/terugvordering van de bijzondere bijstand door de gemeente was herroepen en dat het desbetreffende bedrag kort daarna alsnog aan hem is uitgekeerd. [verweerder] heeft deze feiten pas (desgevraagd) ter zitting van het hof gemeld.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het principaal hoger beroep en faalt het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna volgt.
6.2
Het hof zal [verweerder] , als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verzoeker] zullen worden vastgesteld op € 343,- aan griffierecht en op € 1.524,- (3 punten x tarief € 508,-) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen) van 30 augustus 2022 en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van [verweerder] alsnog af;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verzoeker] gevallen en tot aan deze uitspraak vastgesteld op:
- € 343,- voor griffierecht en
- € 1.524,- voor salaris advocaat;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, R. Feunekes en K. Mans, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 1 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.