In deze zaak gaat het om de vordering van twee broers, [appellant1] en [appellant2], om de huurovereenkomst van hun overleden moeder voort te zetten. De moeder huurde sinds 3 januari 2018 een sociale huurwoning van Stichting Bo-Ex in [woonplaats1]. Na haar overlijden in 2020 vroegen de broers aan Bo-Ex of zij de huurovereenkomst op hun naam mochten voortzetten, maar Bo-Ex weigerde dit, omdat de woning volgens hen niet passend was voor de gewijzigde gezinssamenstelling. De broers hebben vervolgens een rechtszaak aangespannen om hun vordering te onderbouwen.
De kantonrechter heeft in eerste instantie geoordeeld dat de broers niet voldeden aan de wettelijke criteria om de huurovereenkomst voort te zetten, met name omdat zij geen huisvestingsvergunning konden overleggen. De broers gingen in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de broers niet over de vereiste huisvestingsvergunning beschikten, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor het voortzetten van de huurovereenkomst. Het hof benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag voor een huisvestingsvergunning in een bestuursrechtelijke procedure moet plaatsvinden en dat de broers geen juridische stappen hadden ondernomen om deze vergunning te verkrijgen.
Het hof concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de broers verantwoordelijk waren voor de proceskosten. De uitspraak werd op 6 juni 2023 gedaan, waarbij het hof de eerdere beslissing van de kantonrechter bekrachtigde en de broers veroordeelde tot betaling van de proceskosten aan Bo-Ex.