ECLI:NL:GHARL:2023:4805

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
22/01810
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Huizen. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 35 te [woonplaats], die per waardepeildatum 1 januari 2020 was vastgesteld op € 309.000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardering, waarop de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde vastgesteld op € 291.000, met een proceskostenvergoeding van € 538 voor de bezwaarfase. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende.

Tijdens de zitting op 11 mei 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat de behandeling door een enkelvoudige kamer niet wenselijk was en dat een meervoudige kamer meer gewicht aan de uitspraak zou geven. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de zaak geschikt was voor behandeling door een enkelvoudige kamer, en dat de rechten van belanghebbende voldoende gewaarborgd waren. Het Hof heeft vastgesteld dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, en heeft de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vastgesteld op € 2.511, wat leidt tot een totale proceskostenvergoeding van € 3.049. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 136.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/01810
uitspraakdatum:
6 juni 2023
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2022, nummer UTR 21/3678, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Huizen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 35 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 309.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met de beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 173,66 (hierna: de aanslag).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 291.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 538 en de heffingsambtenaar gelast het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. R. van der Weide als gemachtigde van belanghebbende en [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1971 gebouwde rijwoning met berging. De WOZ-waarde van de onroerende zaak is per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum vastgesteld op € 309.000. Daartegen is belanghebbende in bezwaar gekomen.
2.2.
In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar belanghebbende verzocht – middels het ‘Inlichtingen Formulier Secondaire Objectkenmerken’ (hierna: het inlichtingenformulier) – informatie te verstrekken over de onroerende zaak. Aan dit verzoek is door belanghebbende geen gehoor gegeven. Daarop heeft de heffingsambtenaar op 1 mei 2021 een informatiebeschikking genomen. In de informatiebeschikking is voor zover van belang opgenomen:

Informatiebeschikking
Hierbij neem ik een informatiebeschikking ten aanzien van de punten waarom informatie is gevraagd inzake [adres1] 35 ten aanzien van [belanghebbende]. De informatiebeschikking is van toepassing op de WOZ-waarde van het belastingjaar waartegen bezwaar is ingediend en twee jaar daarna.
Gevolgen informatiebeschikking
De informatiebeschikking heeft betrekking op de toestand van de woning waar informatie over is gevraagd. Indien er een verschil bestaat over het standpunt dat de Gemeente Huizen hierover inneemt is er een omgekeerde en verzwaarde bewijslast van kracht.
Alsnog informatie verstrekken
Bijgaand is nogmaals het formulier secondaire objectkenmerken bijgesloten. Ik verzoek u deze alsnog in te (laten) vullen en te retourneren. Zodra het ingevulde formulier wordt ontvangen zullen de gevolgen van de informatiebeschikking komen te vervallen.”
2.3.
Bij brief van 17 mei 2021 heeft belanghebbende het bezwaarschrift aangevuld en een toelichting gegeven op de staat waarin de onroerende zaak verkeerde. Het inlichtingenformulier is niet geretourneerd.
2.4.
Op 31 mei 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarbij ook de informatiebeschikking aan de orde is geweest. Bij e-mailbericht van diezelfde datum heeft de gemachtigde van belanghebbende nadere informatie omtrent de onroerende zaak verstrekt.
2.5.
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar is de bij beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd.
2.6.
In de beroepsfase heeft belanghebbende alsnog het inlichtingenformulier overgelegd. Het inlichtingenformulier is gedagtekend 19 mei 2021. De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift voor de Rechtbank verzocht de WOZ-waarde van de onroerende zaak te verminderen tot de door belanghebbende in beroep verdedigde waarde van € 291.000.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 291.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase. De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van vergoeding voor de in beroep gemaakt kosten, omdat belanghebbende pas in beroep de informatie heeft verstrekt die de heffingsambtenaar nodig had om tot een verlaging van de waarde van de onroerende zaak te kunnen komen en de waarde derhalve niet is verminderd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de in beroep gemaakte kosten.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen de behandeling van de onderhavige zaak door een enkelvoudige belastingkamer en er onder verwijzing naar de wettelijke bepalingen, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie op gewezen dat uitgangspunt in hoger beroep een behandeling door een meervoudige kamer is en dat van een verwijzing naar een enkelvoudige kamer niet is gebleken. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende toegelicht dat hij niet van de ‘grillen’ van één rechter afhankelijk wil zijn en dat een uitspraak meer gewicht heeft indien deze door een meervoudige kamer wordt genomen, hetgeen voor toekomstige zaken van belang kan zijn. Hij heeft het Hof verzocht de behandeling van de zaak alsnog door een meervoudige kamer te laten plaatsvinden.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, in combinatie met artikel 8:10a, eerste, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), worden zaken die bij het Hof aanhangig worden gemaakt behandeld door een meervoudige kamer. Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan deze naar een enkelvoudige kamer worden verwezen. Daar staat tegenover dat zaken die naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt zijn voor behandeling door één rechter, naar een meervoudige kamer worden verwezen.
4.3.
Ook bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is uitgangspunt dat zaken door een meervoudige kamer worden afgedaan. Vanuit overwegingen van tijdigheid en doelmatigheid wordt – mede gelet op de grote instroom van met name WOZ- en BPM-zaken – echter niet elke zaak door een meervoudige kamer behandeld, maar wordt beoordeeld of een zaak zich leent voor een behandeling door één raadsheer. Dit betreft een kwestie van interne organisatie binnen het gerechtshof. Naar het oordeel van het Hof volstaat de vermelding op de uitnodigingsbrief om partijen ervan op de hoogte te stellen door welke (enkelvoudige dan wel meervoudige) kamer hun zaak ter zitting zal worden behandeld. Partijen kunnen hieruit opmaken of verwijzing in de zin van artikel 8:10a van de Awb heeft plaatsgevonden. Steun voor deze (pragmatische) handelwijze ontleent het Hof aan de wetsgeschiedenis van het voormalige artikel 27k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarin uit wordt gegaan van een eenvoudige procedure onder toezicht van een rechter (Kamerstukken II, 29 251, nr. 5, blz. 12 en Kamerstukken II, 29 251, nr. 6, blz. 14-15).
4.4.
Het Hof benadrukt dat indien gedurende de procedure blijkt dat een zaak bij nader inzien ongeschikt is voor behandeling door een enkelvoudige kamer verwijzing naar een meervoudige kamer plaatsvindt. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding daar in het onderhavige geval toe over te gaan. Naar het oordeel van het Hof zijn belanghebbendes grondwettelijke rechten met een behandeling door een enkelvoudige kamer voldoende gewaarborgd.
Proceskostenvergoeding beroep
4.5.
Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende [1] . Het Hof merkt nog op dat de door de Rechtbank aangelegde toets, namelijk of er met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, onjuist is omdat deze toets alleen geldt voor de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.6.
Belanghebbende stelt dat een afwijking van de hoofdregel in het onderhavige geval niet op zijn plaats is en wijst er in dat verband op dat de brief van 17 mei 2021 nagenoeg dezelfde informatie bevat als het in beroep overgelegde inlichtingenformulier en dat het op de weg van de heffingsambtenaar had gelegen om tijdens het hoorgesprek melding te maken van eventueel nog ontbrekende informatie. De heffingsambtenaar stelt daar tegenover dat een beroepsprocedure te voorkomen was geweest als belanghebbende het inlichtingenformulier in de bezwaarfase had geretourneerd. De informatie die belanghebbende in de bezwaarfase heeft verstrekt was incompleet en op volstrekt andere wijze ingediend dan waarom was verzocht. Verder is belanghebbende, aldus de heffingsambtenaar, meerdere keren gewezen op de informatiebeschikking en de gevolgen daarvan.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De omstandigheid dat vooraf de werkwijze van de gemeente Huizen is aangekondigd, in de ontvangstbevestiging van het bezwaar om overlegging van het inlichtingenformulier is gevraagd, een informatiebeschikking is genomen, in het hoorgesprek nogmaals op overlegging van het inlichtingenformulier is aangedrongen en het inlichtingenformulier in de bezwaarfase niet is overgelegd zodat de bewijslast onder omstandigheden kan worden omgekeerd en verzwaard, ontslaat de heffingsambtenaar niet van de plicht op basis van de hem ter beschikking staande informatie in de bezwaarfase een zorgvuldige heroverweging te maken. Indien het Hof de informatie in de brief van 17 mei 2021 en het e-mailbericht van 31 mei 2021 vergelijkt met de informatie in het inlichtingenformulier naar aanleiding waarvan de heffingsambtenaar de Rechtbank heeft verzocht de waarde te verminderen tot de door belanghebbende in beroep voorgestane waarde, is het verschil beperkt. De heffingsambtenaar wijst in dit verband op de leeftijd van de badkamer, die pas in beroep zeven jaar oud bleek te zijn. In het e-mailbericht van 31 mei 2021 had de gemachtigde van belanghebbende echter al aangegeven dat de onroerende zaak – in tegenstelling tot een aantal van de referentiepanden – niet luxe was afgewerkt of recent was gemoderniseerd. Ook de door de heffingsambtenaar genoemde details die op het inlichtingenformulier in de ‘ruimte voor toelichting’ zijn opgenomen, komen voor het overgrote deel (houtrot kozijnen, muren niet geïsoleerd, onvoldoende parkeergelegenheid) ook in de brief van 17 mei 2021 tot uitdrukking. Alles in aanmerking nemende is voor het Hof niet duidelijk geworden waarom de heffingsambtenaar in beroep zijn verzet tegen de door belanghebbende in beroep voorgestane waarde van € 291.000 heeft laten varen, anders dan dat de informatie die in de bezwaarfase is verstrekt in beroep op uniforme en eenduidige wijze is verwerkt in het inlichtingenformulier. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten is geweest.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 538. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837), ofwel in totaal op € 2.511. Het Hof ziet in de door de gemachtigde van belanghebbende geschetste omstandigheden geen aanleiding van het Richtsnoer Proceskostenvergoeding [2] af te wijken.
Daarmee komt de totale proceskostenvergoeding uit op € 3.049.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de proceskostenvergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.049, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 juni 2023.
De griffier, De raadsheer,
(S. Darwinkel) (B.F.A van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is aangetekend per post verzonden op 7 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR, 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040 en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440
2.Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en verder Hof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315 en Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131