ECLI:NL:GHARL:2023:494

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
200.315.556/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming woning wegens betalingsachterstand en de beoordeling van spoedeisend belang in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in financiële problemen verkeert, heeft hoger beroep ingesteld tegen de ontruiming van zijn woning op basis van een betalingsachterstand van drie maanden. De voorzieningenrechter had de ontruiming toegestaan en de betalingsachterstand toegewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de ontruiming gerechtvaardigd is, gezien de aanhoudende betalingsachterstand en het gebrek aan uitzicht op verbetering. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen recht of titel heeft om de woning te gebruiken en dat de betalingsachterstand van € 12.000,- een spoedeisend belang voor de geïntimeerde met zich meebrengt. De appellant heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de ontruiming zouden kunnen tegenhouden, en het hof heeft geoordeeld dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wegen dan die van de appellant. De vordering tot ontruiming is dan ook bekrachtigd, en de appellant is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.315.556/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 541366)
arrest in kort geding van 17 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de voorzieningenrechter: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.G.F. Lammers, die kantoor houdt te Oss,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de voorzieningenrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A. van Dorsten, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft op 29 augustus 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 8 augustus 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. In de dagvaarding zijn de grieven tegen dat vonnis opgenomen. In de dagvaarding is ook gevorderd de uitvoerbaarheid van dat vonnis te schorsen (hierna ook: het incident). De zaak is uiteindelijk aangebracht op de rolzitting van 13 september 2022.
1.2
In een op 4 oktober 2022 door de rolraadsheer gehouden regiegesprek met partijen is bepaald dat in het incident arrest wordt gewezen gelijk in de hoofdzaak, om reden dat inmiddels op 1 september 2022 uitvoering is gegeven aan het vonnis.
1.3
Op 15 november 2022 heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen, zowel in het incident als in de hoofdzaak. Daarbij zijn nog producties in het geding gebracht, waarop [appellant] niet heeft kunnen reageren. Het hof heeft om die reden geen acht geslagen op die producties. Zoals hierna zal blijken, ondervindt [geïntimeerde] daarvan geen nadeel.
1.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] klaagt er in hoger beroep over dat de vordering tot ontruiming van de door hem bewoonde woning, eigendom van [geïntimeerde] , is toegewezen op grond van betalingsachterstand. Het geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
Vanwege financiële problemen heeft [appellant] [geïntimeerde] benaderd met de vraag of [geïntimeerde] hem financieel kon helpen. Op 21 januari 2020 hebben zij onder meer afgesproken dat de onderneming van [geïntimeerde] , [naam1] B.V. (hierna: [naam1] ) de hypothecaire lening op de woning van [appellant] aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning) van [appellant] overnam van de toenmalige hypothecaire schuldeiser. Ook is afgesproken dat de lening uiterlijk binnen twaalf maanden afgelost moest zijn bij [geïntimeerde] en dat anders de woning onmiddellijk te koop zou worden gezet.
2.3
Op 23 maart 2021 heeft [appellant] de woning aan [geïntimeerde] verkocht, waarbij de levering is uitgesteld tot 21 juli 2021. De koop is gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat, als [appellant] voor 21 juli 2021 de schuld van € 370.000,- aan [naam1] aflost, de koopovereenkomst wordt ontbonden.
2.4
De ontbindende voorwaarde is niet in vervulling gegaan. Op 6 juli 2021 hebben partijen aanvullend afgesproken dat:
  • [appellant] tot 1 december 2021 het recht heeft de woning terug te kopen;
  • na 1 december 2021 de terugkoopoptie vervalt en [appellant] onvoorwaardelijk meewerkt aan de verkoop van de woning;
  • [appellant] een vergoeding van € 1.500,- per maand aan [geïntimeerde] betaalt, vooruit te betalen voor de maanden augustus tot en met november 2021;
  • [appellant] met zijn inwonende partner en dochter de woning uiterlijk op 1 februari 2022 verlaat.
2.5
Op 22 juli 2021 heeft [appellant] de woning aan [geïntimeerde] in eigendom geleverd. Op 1 december 2021 heeft [appellant] € 6.000,- aan [geïntimeerde] betaald.
2.6
Op 4 april 2022 heeft [geïntimeerde] in een e-mail aan [appellant] verwezen naar de afspraken van juli 2021 en [appellant] gesommeerd de woning per 1 mei 2022 te verlaten en schoon op te leveren.
2.7
Op vrijdag 29 april 2022 heeft [appellant] per WhatsApp-bericht aan [geïntimeerde] geschreven dat hij zijn verhaal nog niet voor elkaar heeft en dat hij nog een week nodig heeft om een aannemelijke overname prijs te bieden, of te vertrekken. [geïntimeerde] heeft per WhatsApp-bericht geantwoord dat hij akkoord is met het gevraagde uitstel.
2.8
Op 9 juni 2022 heeft de advocaat van [geïntimeerde] per brief [appellant] gesommeerd de woning uiterlijk 1 juli 2022 leeg en ontruimd op te leveren aan [geïntimeerde] en een bedrag van € 10.500,- te betalen aan achterstallige gebruiksvergoedingen tot
1 juli 2022 (11 maanden x € 1.500,- minus € 6.000,-).
2.9
Omdat [appellant] niet wilde ontruimen, heeft [geïntimeerde] bij de voorzieningenrechter gevorderd dat [appellant] op straffe van een dwangsom wordt opgedragen de woning te ontruimen en wordt veroordeeld tot betaling van een betalingsachterstand van € 12.000,-, te vermeerderen met rente en kosten.
2.1
De voorzieningenrechter heeft de gevorderde ontruiming toegestaan en de betalingsachterstand tot € 4.500,- toegewezen, vermeerderd met rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [appellant] is verder veroordeeld maandelijks aan [geïntimeerde] € 1.500,- te betalen vanaf 1 augustus 2022 tot de datum van ontruiming.
2.11
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de gevorderde ontruiming alsnog wordt afgewezen, althans hem een terme de grace wordt gegund, als ook dat de toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen. In afwachting van een beslissing daarop heeft [appellant] gevorderd de tenuitvoerlegging van het vonnis op te schorten.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
[appellant] is tegen het vonnis opgekomen met zes bezwaren (grieven). De
eerste griefkeert zich tegen het aangenomen spoedeisende karakter van de vordering. De
tweede griefneemt tot uitgangspunt dat [appellant] geen eerlijk proces heeft gehad omdat de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling de verlate komst van zijn advocaat niet heeft willen afwachten. De
grieven drie tot en met zesrichten zich samengevat tegen de toewijzing van de vordering en wat daartoe is overwogen.
3.2
De woning is, na het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep, op
1 september 2022 ontruimd. Ondanks deze ontruiming zal het hof de vordering van [geïntimeerde] beoordelen omdat [appellant] kennelijk beoogt de woning weer te zijnen nutte te gebruiken als de uitkomst van het hoger beroep daartoe aanleiding geeft, terwijl [geïntimeerde] de woning niet meer aan [appellant] ter beschikking wil stellen.
Heeft [geïntimeerde] een spoedeisend belang bij zijn vordering?
3.3
Deze zaak is een kort geding. Dat betekent dat eerst moet worden onderzocht of in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de (oorspronkelijke) vordering in kort geding [1] . Hierbij kan gelet worden op nieuwe feiten, waaronder feiten die het gevolg zijn van de uitspraak van de voorzieningenrechter [2] .
3.4
[geïntimeerde] heeft voor zijn vordering tot ontruiming aangevoerd dat [appellant] de woning (inmiddels) zonder recht of titel gebruikt en evenmin daarvoor een gebruiksvergoeding voldoet, welke achterstand door hem is gesteld op € 12.000,- ofwel acht termijnen van € 1.500,-. Daarmee is een belang gesteld dat spoedeisend genoemd kan worden en meebrengt dat in redelijkheid niet van [geïntimeerde] verlangd kan worden dat de uitkomst van een bodemprocedure wordt afgewacht. Het volgens [appellant] niet om financiële redenen door [geïntimeerde] dringend nodig hebben van de woning (indien juist) is, afgewogen tegen het gestelde belang van beëindiging van het onrechtmatig dan wel deels onbetaald gelaten gebruik van de woning van onvoldoende gewicht. Het belang van [geïntimeerde] bij zijn vordering om de vrije beschikking te krijgen en te houden over zijn woning en de daarmee annexe financiële claims is voldoende spoedeisend. Grief 1 faalt.
Is van een ‘fair trial’ sprake geweest?
3.5
Met zijn tweede grief keert [appellant] zich tegen de wijze waarop de zaak en de vordering van [geïntimeerde] heeft gehandeld. Volgens [appellant] had de voorzieningenrechter de mondelinge behandeling in de zaak niet mogen starten en had zij de door treinvertraging verlate komst van zijn advocaat moeten afwachten. Door dat niet te doen is hij op onaanvaardbare wijze in een ongelijke positie ten opzichte van [geïntimeerde] en diens advocaat komen te verkeren, aldus nog steeds [appellant] .
3.6
Vanwege de herstelfunctie van het hoger beroep - en de daarin voor hem bestaande mogelijkheden om (opnieuw) ten volle verweer te voeren - heeft [appellant] zo beschouwd geen belang bij de behandeling van deze grief. De appeltaak van het hof kan meebrengen dat toch wordt ingegaan op de processuele gang van zaken in eerste aanleg en dat daaraan gevolgen kunnen worden verbonden indien het belang van de goede rechtspleging dat eist.
3.7
Die situatie doet zich hier niet voor, gelet op wat in het proces-verbaal van de zitting van 25 juli 2022 over de gang van zaken is vastgelegd. Kort gezegd is daarin vastgelegd dat de voorzieningenrechter in overleg met partijen de mondelinge behandeling is gestart met vragen aan partijen zelf, dat daarna de zitting is onderbroken tot de komst van de advocaat van [appellant] en dat de zitting na diens komst is voortgezet, in welk verband beide advocaten hun pleitnota’s hebben voorgedragen en verdere vragen zijn gesteld en beantwoord. Het hof heeft geen reden om die vastlegging voor onjuist te houden. Daarmee is geen sprake geweest van een mondelinge behandeling waarin de processuele belangen van [appellant] op niet aanvaardbare wijze zijn geschonden. Ook deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
Maatstaf ontbinding overeenkomst / ontruiming
3.8
In artikel 6:265 BW is neergelegd dat alleen een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op ontbinding van de overeenkomst. Bij de beoordeling hiervan kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Dit artikel is ook van toepassing op een huurovereenkomst als door [appellant] gesteld dan wel een gebruiksovereenkomst als door [geïntimeerde] is gesteld. Uit de structuur van dit wetsartikel volgt dat het aan [geïntimeerde] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [appellant] en dat het aan [appellant] is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat de tekortkoming niet van voldoende gewicht is om de ontbinding van de overeenkomst met haar gevolgen te rechtvaardigen [3] .
3.9
Als sprake is van een tekortkoming die naar verwachting in een bodemprocedure zal leiden tot een ontbinding van de huur/gebruiksovereenkomst, kan dat in kort geding grond zijn voor toewijzing van een vordering tot ontruiming. Daarvoor is vereist:
  • dat met een grote mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de tekortkoming in een bodemprocedure zal leiden tot toewijzing van een vordering tot ontbinding;
  • dat van de verhuurder/uitlener in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij de uitkomst van die bodemprocedure afwacht.
Daarbij geldt dat in kort geding een vordering tot ontruiming niet snel moet worden toegewezen, gelet op het ingrijpende karakter en veelal onomkeerbare gevolg van een dergelijke maatregel, die een inmenging vormt op het in artikel 8 EVRM vastgelegde recht van eenieder op respect voor zijn woning en zijn privé-, familie- en gezinsleven. Een ontruiming in kort geding, vooruitlopend op een definitief oordeel van de rechter in een (eventuele) bodemprocedure over de ontbinding, moet vanuit dat perspectief ook berusten op een belangenafweging en moet daarbij proportioneel te zijn [4] .
Is er een tekortkoming?
3.1
[geïntimeerde] heeft voor zijn vordering tot ontruiming niet alleen aangevoerd dat [appellant] volgens hem zonder recht of titel gebruik maakt van de woning maar ook dat [appellant] een achterstand heeft in de betaling van de gebruiksvergoeding van € 1.500,- per maand. Volgens [geïntimeerde] bedroeg de achterstand in juli 2022 inmiddels € 12.000,-. Omdat hij daardoor ernstige schade lijdt die iedere maand oploopt, wil hij dat [appellant] de woning verlaat, zodat hij de woning kan verkopen, zo is in randnummer 24 van de dagvaarding van 13 juli 2022 geschreven. Hiermee is onjuist het bezwaar van [appellant] dat de voorzieningenrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is gegaan door ook te beoordelen of de betalingsachterstand voldoende reden kon zijn voor een ontruiming.
3.11
De voorzieningenrechter heeft het debat van partijen of [appellant] de twee door hem gestelde contante betalingen van € 3.000,- en € 4.500,- wel of niet had gedaan, in het midden gelaten. De voorzieningenrechter heeft tot uitgangspunt genomen dat [appellant] in ieder geval wel een achterstand had in de betaling van de aan [geïntimeerde] toekomende vergoedingen ter grootte van drie maanden, ofwel € 4.500,-. Of die contante betalingen wel gedaan zijn, zoals [appellant] in hoger beroep herhaalt, is op grond van het navolgende ook in hoger beroep niet van belang. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd dat die tot uitgangspunt genomen achterstand van € 4.500,- feitelijk onjuist is en evenmin dat hij die achterstand inmiddels heeft ingelopen. Ook het hof neemt daardoor aan dat [appellant] een achterstand heeft in de betaling van aan [geïntimeerde] toekomende maandelijkse vergoedingen voor gebruik van de woning van ten minste € 4.500,- ofwel een bedrag ter hoogte van drie maanden huur. Hierdoor is voldoende aannemelijk dat sprake is van een tekortkoming van [appellant] in zijn verplichtingen uit de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst die met een grote mate van zekerheid tot een ontbinding daarvan kan leiden.
Is ontruiming in kort geding gerechtvaardigd?
3.12
[appellant] voert aan - zo begrijpt het hof hem - dat [geïntimeerde] ook bij bewoning de woning kan verkopen of met een hypotheek kan bezwaren, zodat [geïntimeerde] om die reden geen belang heeft bij een ontruiming. Daarnaast moet volgens hem worden meegewogen dat hij, als actief in de evenementenbranche, vanaf maart 2020 (financieel) zwaar is getroffen door de maatregelen in verband met de Covid-pandemie. Inmiddels heeft hij zicht op een vaste baan en is hij in staat de achterstand vanaf mei 2022 in te lopen. Het hof verstaat dit betoog van [appellant] als een beroep op de tenzij-bepaling als hiervoor is bedoeld.
3.13
Het hof volgt [appellant] hier niet in. Uit de door partijen geschetste voorgeschiedenis blijkt dat [appellant] al vóór de maatregelen in verband met de Covid-pandemie financiële problemen had en [geïntimeerde] hem ook daar voor al is gaan helpen. Verder blijkt dat die hulp ver ging door eerst het overnemen van de financiering van de woning met uitstel van het betalen van rente (het gedurende 12 maanden “oprollen” van de maandelijkse rente). Later heeft [geïntimeerde] de woning gekocht, waarbij aan [appellant] het recht is gegeven om de woning terug te kopen. [appellant] is vervolgens, zo blijkt uit de overgelegde berichten, een en andermaal uitstel verleend, zowel voor het terugkopen van de woning als voor het betalen van een maandelijkse vergoeding.
3.14
Het hof weegt verder mee dat [appellant] op de zitting van 25 juli 2022 zonder voorbehoud heeft toegezegd de volgende dag € 3.000,- op de achterstand te zullen betalen en in hoger beroep niet gesteld of gebleken is dat [appellant] die toezegging is nagekomen. In het verlengde daarvan geldt dat [appellant] ook niet heeft uitgelegd en met stukken heeft aangetoond dat hij inmiddels een vast inkomen verdient, zoals hij aanvoert, en of enige maand na juli 2022 heeft betaald. Er bestaat daardoor geen uitzicht dat [appellant] zijn maandelijkse verplichting om een vergoeding voor het gebruik van de woning te betalen tijdig en volledig zal nakomen, laat staan dat hij de achterstand zal inlossen.
3.15
[appellant] heeft gewezen op de voor hem nadelige financiële gevolgen van de overheidsmaatregelen vanwege de Covid-pandemie. Hij heeft echter niet uitgelegd waartoe dat moet leiden in zijn verhouding tot [geïntimeerde] en waarom een ontruiming dan niet gerechtvaardigd is. Voor zover [appellant] meent dat daardoor zijn verplichting tot betaling is opgeschort, kan hij daarin niet worden gevolgd. Voor zover [appellant] daarmee betoogt dat het te laat en te weinig betalen van een vergoeding voor het gebruik van de woning hem niet kan worden toegerekend, geldt dat overmacht niet aan een ontbinding en een daaruit volgende ontruiming in de weg staat. In ieder geval geldt dat de afspraak om maandelijks een vergoeding voor het gebruik te betalen in juli 2021 is gemaakt, ruimschoots nadat [appellant] stelt last te hebben gekregen van de financiële gevolgen van bedoelde maatregelen. Met die gevolgen had [appellant] dus al rekening kunnen houden bij het doen van die niet nagekomen toezegging.
3.16
Met een en ander is onvoldoende gesteld of gebleken om voorlopig aan te kunnen nemen dat in een bodemprocedure de tekortkoming van [appellant] door een bijzondere aard of geringe betekenis daarvan een ontbinding niet zal rechtvaardigen.
Moet de belangenafweging tot iets anders leiden?
3.17
[appellant] heeft als in aanmerking te nemen belang niets anders aangevoerd dan dat hij een groot belang heeft bij behoud van een dak boven zijn hoofd en dat hij door toedoen van buiten zijn macht liggende omstandigheden in maart 2020 brodeloos is geworden. Onderschreven kan worden dat [appellant] als ieder ander een groot belang heeft om zijn woonruimte te houden, maar in dit geval ziet [appellant] er aan voorbij dat hij dat belang had kunnen dienen door de daarvoor overeengekomen vergoeding tijdig en volledig te betalen. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn risico. In dit verband weegt mee dat [appellant] de afspraak daarover in juli 2021 heeft gemaakt, ruimschoots na het ontstaan van de gestelde financieel precaire situatie. Verder telt mee dat er, zoals al overwogen, geen uitzicht is dat [appellant] zijn maandelijkse betalingsverplichting tijdig en volledig zal nakomen. Daartegenover staat het duidelijke belang van [geïntimeerde] om tijdig en volledig betaald te krijgen voor een gebruik van de woning, ook om een verder oplopen van de betalingsachterstand te voorkomen. Met het ontbreken van een uitzicht dat [appellant] tijdig en volledig aan zijn betalingsverplichtingen zal voldoen, heeft [geïntimeerde] een groot belang dat deze situatie op zo kort mogelijke termijn eindigt. Daarmee weegt het belang van [geïntimeerde] zwaarder dan het belang van [appellant] om de beslissing in een bodemprocedure af te wachten of hem een terme de grace te geven.
3.18
Het hof acht het daarmee geding zeer waarschijnlijk dat de bodemrechter een vordering tot ontbinding en ontruiming zal toewijzen, zodat daarop in dit kort geding vooruit kan worden gelopen.
Is een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten verschuldigd?
3.19
De door Van den Beek gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 425,- is door de voorzieningenrechter toegewezen omdat [geïntimeerde] op 9 juni 2022 een aanmaning heeft gestuurd die aan de eisen daartoe voldoet. [appellant] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag bestreden omdat hij stelt de aanmaning van 9 juni 2022 niet te hebben ontvangen. De aanmaning is echter correct geadresseerd, zodat de enkele, niet onderbouwde betwisting van ontvangst voor het hof onvoldoende is. Ook de tegen de toewijzing van dit bedrag gerichte grief faalt.
De conclusie
3.2
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Er is daardoor ook geen reden om de tenuitvoerlegging van dat vonnis te schorsen. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen, die het van incident daaronder begrepen. Daarbij is er op gelet dat de reactie in het incident is opgenomen in memorie van antwoord in de hoofdzaak.
De kosten voor de procedure in hoger beroep voor [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en € 1.114,- (1 punt × tarief II in hoger beroep). Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak [5] .

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt, voor zover aan hoger beroep onderworpen, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van 8 augustus 2022;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
  • € 783,- aan procedurele kosten
  • € 1.114,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
17 januari 2023.

Voetnoten

1.vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437,
2.vgl. HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571,
3.zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810
4.vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5669
5.zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853