In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen had de waarde van de woning vastgesteld op € 1.053.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, en een bijbehorende aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 22 maart 2023, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, en de heffingsambtenaar gehoord. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen in objectkenmerken tussen de woning en de referentieobjecten die hij had gebruikt voor de waardebepaling. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof vond de door belanghebbende aangedragen referentieobjecten en hun verkoopprijzen voldoende vergelijkbaar om te concluderen dat de waarde van € 1.053.000 niet gerechtvaardigd was.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de woning vastgesteld op € 985.000, en het hoger beroep gegrond verklaard. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 3.940 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.