ECLI:NL:GHARL:2023:5908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
22/00450
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 420 te [woonplaats], vastgesteld op € 259.000 voor het kalenderjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Hof.

Tijdens de zitting op 7 juni 2023 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, zijn grieven uiteengezet. De heffingsambtenaar is niet verschenen. Belanghebbende betoogde dat de vastgestelde waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld, waaronder de vergelijking met referentieobjecten en de vermeende schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het niet verstrekken van iWOZ-gegevens.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld. De referentieobjecten waren vergelijkbaar en de heffingsambtenaar had voldoende rekening gehouden met de verschillen in inhoud en voorzieningen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 22/00450
uitspraakdatum:
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2021, nummer AWB 21/1125, in het geding tussen belanghebbende en
de
Heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres1] 420 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 259.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift bij het Hof ingediend. Belanghebbende heeft twee maal een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 7 juni 2023. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels MRE. De Heffingsambtenaar is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1998 gebouwd appartement met een inhoud van 294 m3, een inpandige berging van 6 m2 en een balkon/dakterras van 7 m2.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat het Hof geen acht hoeft te slaan op hetgeen zij in haar schriftelijke stukken heeft verklaard, maar dat het Hof enkel op de door haar ter zitting aangevoerde grieven hoeft te beslissen. Die grieven zijn:
1) Dat een vergelijking met de referentieobjecten en de onroerende zaak leidt tot de conclusie dat de prijs per m3 van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld.
2) Dat de iWOZ-rapportage van de referentieobjecten ontbreekt in de stukken en dat daarmee sprake is van een schending van artikel 8:42 Awb.
3) Dat de proceshouding van de heffingsambtenaar volgens belanghebbende laakbaar is.
Op basis van deze grieven meent belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum moet worden vastgesteld op € 249.000.
3.3.
De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 259.000.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de vastgestelde waarde tot € 249.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
Belanghebbende heeft aanvankelijk ter zake van het griffierecht een beroep gedaan op betalingsonmacht, maar vervolgens het griffierecht tijdig betaald. Naar het Hof begrijpt, is van betalingsonmacht derhalve geen sprake.
Inhoudelijk
4.2
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.3.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de vastgestelde waarde van € 259.000 te hoog is.
4.4.
Het onder 4.3. gestelde brengt mee dat op de heffingsambtenaar de last rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van taxateur [naam1] van 28 juni 2021. De taxateur heeft daarbij een taxatiematrix gebruikt, waarbij appartementen uit hetzelfde appartementencomplex ( [adres1] 432 en 406 en [adres2] 123 te [woonplaats] ) zijn gebruikt als referentieobject. Het referentieobject [adres2] 123 is – net als de onroerende zaak – een vierkamerappartement. De andere referentieobjecten zijn driekamerappartementen. Alle referentieobjecten zijn tussenappartementen; de onroerende zaak is een hoekappartement.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. In dat verband hecht het Hof waarde aan de in de markt voor de referentieobjecten gerealiseerde koopprijzen zoals deze uit de taxatiematrix volgen. In algemene zin hebben de referentieobjecten hetzelfde bouwjaar als de onroerende zaak en zijn gelegen in hetzelfde appartementencomplex [naam2] te [woonplaats] . Enkel de voorzieningen van referentieobject [adres1] 432 zijn hoger gewaardeerd (7 in plaats van 6); voor het overige zijn de KOUDVL-factoren allen gelijk. De prijs per m3 van het meest vergelijkbare referentieobject ( [adres2] 123) is echter in geringe mate lager (€ 845 versus € 860). Dit verschil is echter logisch verklaarbaar. Het referentieobject [adres2] 123 is namelijk groter dan de onroerende zaak. Uit de taxatiematrix wordt aannemelijk dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen in inhoud door bij de vergelijking van de inhoud van de onroerende zaak ten opzichte van dat referentieobject rekening te houden met het afnemend grensnut. Aldus heeft hij de waarde per m3 van het (grotere) referentieobject terecht lager vastgesteld dan die van de onroerende zaak. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per peildatum van 1 januari 2019 niet te hoog is vastgesteld.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld de iWOZ-gegevens van de referentieobjecten niet zijn verstrekt. Belanghebbende stelt dat daarmee artikel 8:42 Awb is geschonden. Het Hof constateert dat deze stukken inderdaad niet in het dossier van het Hof zijn aangetroffen. Het is echter niet duidelijk of de iWOZ-gegevens aan de heffingsambtenaar bij het nemen van zijn besluit aan hem ter beschikking stonden en daarmee een op de zaak betrekking hebbend stuk vormen. Belanghebbende heeft haar stelling op dat punt ook niet nader onderbouwd maar volstaan met het innemen van de enkele stelling dat de iWOZ-gegevens hadden moeten worden verstrekt. Het Hof kan in het licht daarvan dan ook tot geen ander oordeel komen dan dat het niet-verstrekken van de iWOZ-gegevens van de referentieobjecten geen schending van artikel 8:42 Awb oplevert.
Proceshouding Heffingsambtenaar
4.7.
Belanghebbende heeft tenslotte ter zitting van het Hof gesteld dat de proceshouding van de heffingsambtenaar, die niet verschenen is op een hoorzitting, op de zitting van de Rechtbank en op de zitting van het Hof, en die te weinig informatie heeft overgelegd met betrekking tot de referentie-objecten, in strijd is met de goede procesorde. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. Dat in de bezwaarfase is volstaan met een zogenoemde “fictieve hoorzitting”, berust op een afspraak met belanghebbendes gemachtigde. Dat namens de heffingsambtenaar niemand is verschenen op de zittingen van de Rechtbank en het Hof is, hoewel allerminst fraai, voorbehouden aan de heffingsambtenaar als procespartij. De grondstaffel en het taxatieverslag van de onroerende zaak zijn door de heffingsambtenaar wel overgelegd en bevatten in dit geval afdoende informatie om de juistheid van de door de heffingsambtenaar bepleite waarde te kunnen beoordelen en indien gewenst te kunnen betwisten, hetgeen belanghebbende ook heeft gedaan.
Slotsom
4.8
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 juli 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.