In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 420.000, waarop een aanslag onroerendezaakbelasting was opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 1 juni 2023 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. Belanghebbende betwistte de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde en stelde dat deze op € 376.000 moest worden vastgesteld. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de waarde van € 420.000 niet te hoog is vastgesteld. Het Hof baseerde dit oordeel op vergelijkingen met andere woningen in de buurt, waarvan de verkoopprijzen de vastgestelde waarde rechtvaardigen.
Het Hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat er een correctie op de vierkantemeterwaarde moest worden toegepast op basis van de wet van de afnemende meerwaarde. Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum correct was vastgesteld en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om de waarde te verlagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.