ECLI:NL:GHARL:2023:6357

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.321.842/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van samenwoning en verzoek om inzage in belastingverslag

In deze zaak procederen een man en een vrouw over de financiële afwikkeling van hun samenwoning. De man heeft geld geleend van de vrouw, maar stelt dat hij dit bedrag heeft terugbetaald. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. In hoger beroep stelt de man dat de vrouw tegenover de belastingdienst heeft verklaard dat hij zijn schulden bij haar heeft afgelost. Hij vraagt het hof om de vrouw te veroordelen tot het verstrekken van een afschrift van het verslag van de belastingdienst. Het hof beoordeelt deze incidentele vordering aan de hand van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vrouw wordt veroordeeld om het gevraagde afschrift te verstrekken aan de man.

De procedure bij de rechtbank is gestart met vorderingen van beide partijen. De vrouw heeft de man in conventie aangesproken voor een bedrag van € 50.000,- en € 22.000,-, terwijl de man in reconventie een bedrag van € 110.396,70 dan wel € 64.041,16 vorderde. De rechtbank heeft de man in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 12.500,- aan de vrouw, maar de vorderingen van de man zijn afgewezen. In hoger beroep heeft de man zijn incidentele vordering ingediend, waarbij hij inzage vraagt in het verslag van een hoorzitting bij de belastingdienst.

Het hof overweegt dat de verklaring van de vrouw tegenover de belastingdienst mogelijk waarde heeft als bewijs voor de man. Het hof concludeert dat de man rechtmatig belang heeft bij inzage in het verslag en wijst de incidentele vordering toe. De beslissing over de kosten van het incident wordt gereserveerd voor de einduitspraak, en de hoofdzaak wordt naar de rol verwezen voor verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.321.842/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 211090)
arrest in het incident ex art. 843a Rv van 25 juli 2023
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld en die verweerster is in het incidenteel hoger beroep
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
verweerster in het incident
hierna:
[de vrouw]
vertegenwoordigd door mr. D.S.M. Wouda, advocaat te Groningen
tegen
[geïntimeerde]
die woont in Winschoten
die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
eiser in het incident
hierna:
[de man]
vertegenwoordigd door mr. P.C. Schutte, advocaat te Winschoten

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij de rechtbank is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 mei 2022 en 19 oktober 2022 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank).

2.De procedure bij het hof

2.1
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank van 19 oktober 2022. Het procesverloop bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep (met bijlage)
- de memorie van grieven (met bijlagen)
- de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel tevens houdende incidentele vordering ex artikel 843a Rv (met bijlagen)
- de antwoordconclusie in het incident ex art. 843a Rv
2.2
In het incident vordert [de man] afgifte van (een afschrift van) het verslag van de telefonische hoorzitting van 7 april 2020 bij de Belastingdienst inzake bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2014 tot en met 2016.
2.3
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
2.4
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben de stukken daarvoor aan het hof gegeven.

3.De beoordeling in het incident

3.1
Voor zover relevant voor de beoordeling in het incident, gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben van 2005 tot 2017 een relatie gehad en samengewoond. De gezamenlijke woning aan de [adres] in [woonplaats1] is op 1 april 2019 geleverd aan [de vrouw] . Deze procedure gaat erover dat partijen over en weer stellen dat zij geldvorderingen op de ander hebben.
3.2
[de vrouw] heeft bij de rechtbank (in conventie) gevorderd dat [de man] wordt veroordeeld tot betaling van € 50.000,- en € 22.000,-, met bijkomende vorderingen. [de man] heeft bij de rechtbank (in reconventie) gevorderd dat [de vrouw] wordt veroordeeld tot betaling van primair € 110.396,70 dan wel € 64.041,16, subsidiair € 24.457,98 en € 85.938,72, met bijkomende vorderingen.
3.3
De rechtbank heeft [de man] in eerste aanleg (in conventie) veroordeeld tot betaling aan [de vrouw] van € 12.500,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 4,54% met ingang van 30 oktober 2020. De vorderingen van [de man] (in reconventie) zijn afgewezen en de rechtbank heeft bepaald dat partijen de eigen proceskosten dragen (zowel in conventie als in reconventie).
3.4
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering in hoger beroep heeft [de man] aangevoerd dat [de vrouw] tegenover de Belastingdienst heeft verklaard dat [de man] al zijn geldleningen aan [de vrouw] heeft ingelost. Dat zou zijn gebeurd tijdens een hoorzitting op
7 april 2020 die vanwege Corona telefonisch is gehouden. Deze hoorzitting vond plaats vanwege het bezwaar dat partijen hadden gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2014 tot en met 2016. In gesprekken heeft de Belastingdienst aan [de man] gevraagd waarom hij grote bedragen heeft overgemaakt aan [de vrouw] naar haar privérekening en ter aflossing van één van haar woningen in [plaats1] . De Belastingdienst heeft [de man] gezegd dat [de vrouw] verklaard zou hebben dat [de man] die bedragen heeft betaald ter aflossing van schulden aan haar en dat die schulden hierdoor afgelost zouden zijn. Aldus tot zover [de man] .
3.5
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
3.6
[de vrouw] bevestigt in haar antwoordconclusie in het incident dat zij op 7 april 2020 telefonisch is gehoord door de Belastingdienst en dat daarvan een verslag is opgemaakt waarover zij beschikt. Volgens [de vrouw] is de achtergrond hiervan dat aan haar een navorderingsaanslag inkomstenbelasting is opgelegd vanwege leugenachtige verklaringen van [de man] . [de vrouw] betwist dat [de man] partij is bij de rechtsbetrekking in het kader waarvan het hoorverslag is opgesteld.
3.7
Het hof overweegt dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv in het concrete geval steeds aankomt op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal. [1]
3.8
In dit geval gaat het om een geldvordering van [de vrouw] op [de man] , zoals ingesteld in eerste aanleg in conventie. Eén van de verweren van [de man] tegen die vordering is dat die geheel is voldaan met betalingen aan [de vrouw] in 2015 tot en met 2017. Uit het bestreden vonnis blijkt dat de rechtbank dit verweer als onvoldoende onderbouwd heeft gepasseerd. De verklaring die [de vrouw] tegenover de Belastingdienst zou hebben afgelegd, heeft mogelijk waarde als bewijsmiddel voor [de man] . Daaruit volgt dat het hier gaat om een stuk aangaande een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv.
3.9
Het hof is van oordeel dat het verzoek ook voor het overige voldoet aan de eisen van art. 843a lid 1 Rv. Het is duidelijk om welk stuk het gaat en [de man] heeft gezien zijn processuele positie een rechtmatig belang bij inzage in het verslag van de hoorzitting van 7 april 2020. De bezwaren van [de vrouw] tegen de inhoud en de wijze van totstandkoming van het verslag doen hier niet aan af; die argumenten kunnen aan bod komen bij de inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak en bij de waardering van het verslag voor het bewijs. Aangezien [de vrouw] niet bereid is om het stuk vrijwillig aan [de man] af te staan, zal het hof de incidentele vordering toewijzen op hierna te vermelden wijze.
3.1
De beslissing over de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om verder te procederen.
De beslissing
Het hof:
in het incident
veroordeelt [de vrouw] om aan [de man] binnen twee weken na dagtekening van dit arrest afschrift te verstrekken van het verslag van de telefonische hoorzitting van 7 april 2020 bij de Belastingdienst inzake bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2014 tot en met 2016.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat over de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar
de rol van 5 september 2023voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251.