ECLI:NL:GHARL:2023:7050

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.314.898/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling opleidingskosten en verrekening pauze-uren in arbeidszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2023, staat de vraag centraal of een werknemer, na afloop van zijn arbeidsovereenkomst, verplicht is om kosten voor een niet-verplichte rijopleiding terug te betalen. De werknemer, die in dienst was bij DLC Logistics B.V., had rijlessen gevolgd voor het behalen van zijn C- en CE-rijbewijs. DLC vorderde een terugbetaling van € 8.344,10 voor deze opleidingskosten, terwijl de werknemer aanspraak maakte op achterstallig salaris en verblijfkosten. De kantonrechter had de vordering van DLC afgewezen en de loonvordering van de werknemer toegewezen met een wettelijke verhoging van 25%.

In hoger beroep heeft DLC haar eis gewijzigd en een bedrag van € 5.588,40 gevorderd voor de opleidingskosten, vermeerderd met een bedrag van € 8.062,61 bruto wegens te veel betaald salaris. Het hof heeft de bezwaren van DLC verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de werknemer niet verplicht was om de opleidingskosten terug te betalen, omdat er onvoldoende duidelijke afspraken waren gemaakt over de terugbetalingsvoorwaarden. Bovendien was het bewijsaanbod van DLC onvoldoende concreet.

Wat betreft de loonvordering oordeelde het hof dat DLC geen recht had op verrekening met pauze-uren, omdat zij niet tijdig correcties had uitgevoerd op de urenbriefjes van de werknemer. De vordering van de werknemer op vergoeding van verblijfkosten werd eveneens toegewezen, omdat DLC deze niet gemotiveerd had betwist. Het hof concludeerde dat DLC, als in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld werd in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.314.898/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9794808
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
DLC Logistics B.V.
die gevestigd is in Franeker
en hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna:
DLC
advocaat mr. E.W. Kingma
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en die bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna:
[de werknemer]
advocaat mr. P. van Bommel

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 11 oktober 2022 heeft een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden waarvan verslag (‘proces-verbaal’) is opgemaakt.
1.2
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
  • de memorie van grieven met wijziging van eis
  • de memorie van antwoord.
1.3
Daarna heeft DLC om een mondelinge behandeling verzocht die op 12 juli 2023 is gehouden. Ook daarvan is verslag opgemaakt. Vervolgens hebben partijen om arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [de werknemer] na afloop van zijn arbeidsovereenkomst met DLC kosten voor zijn rijopleiding C en CE moet terugbetalen, of [de werknemer] nog recht heeft op vergoeding voor verblijfkosten en of DLC alsnog pauze-uren mag verrekenen.
2.2
DLC heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [de werknemer] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 8.344,10 voor rijlessen. [de werknemer] heeft aanspraak gemaakt op achterstallig salaris met wettelijke verhoging en onder meer verblijfkosten. DLC heeft zich bij wijze van verweer beroepen op verrekening met pauze-uren. In hoger beroep vordert zij daarvoor een bedrag van € 8.062,61 bruto.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering van DLC afgewezen. De loonvordering van [de werknemer] is toegewezen met 25% wettelijke verhoging en ook de gevorderde verblijfkosten zijn toegewezen. De overige aanspraken van [de werknemer] zijn afgewezen en het beroep van DLC op verrekening is verworpen.
2.4
De bedoeling van het hoger beroep van DLC is dat haar gewijzigde eis alsnog wordt toegewezen en dat de toegewezen vorderingen van [de werknemer] alsnog worden afgewezen. DLC heeft zes bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis van de kantonrechter ingediend.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal de bezwaren van DLC verwerpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Het hof zal hierna uitleggen waarom dat zo is, nadat eerst kort de feiten worden vastgesteld en de eiswijziging wordt besproken.
de feiten
3.2
[de werknemer] is op 6 december 2019 als chauffeur in dienst getreden bij DLC voor de duur van één jaar, met een arbeidsomvang van 5 tot 40 uur per week. Deze arbeidsovereenkomst is op schrift gesteld. De algemeen verbindend verklaarde cao voor Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) is op de arbeidsovereenkomst van toepassing. Partijen hebben in de loop van 2020 mondeling afgesproken dat de overeenkomst met een jaar zou worden verlengd tot 6 december 2021.
3.3
[de werknemer] bestuurde voor DLC een busje, maar wilde zelf graag een vrachtwagen besturen. Partijen hebben gesproken over de voorwaarden waaronder DLC daaraan zou meewerken. DLC heeft [de werknemer] aangemeld voor het C- en CE-rijbewijs bij Verkeersschool Tilstra en subsidie aangevraagd bij de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer (SOOB). SOOB heeft die subsidie aan DLC verstrekt waarbij als voorwaarde gold dat [de werknemer] na succesvolle afronding van de opleidingen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moest worden aangeboden.
3.4
DLC heeft voor de rijopleiding aan Tilstra betaald € 7.646,82 inclusief btw (ofwel
€ 6.421,57 exclusief btw) en van SOOB € 2.632,42 subsidie ontvangen, zodat per saldo
€ 3.789,15 exclusief btw voor haar rekening is gekomen (zonder aftrek vennootschapsbelasting).
3.5
[de werknemer] heeft op 20 november 2020 rijbewijs C gehaald. In maart 2021 begon [de werknemer] aan de CE-opleiding, die hij op 13 april 2021 behaalde.
3.6
DLC heeft op enig moment een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden aan [de werknemer] en een opleidingsovereenkomst. [de werknemer] heeft de arbeidsovereenkomst niet getekend omdat hij het onder meer niet eens was met de aangeboden loonschaal, die volgens hem lager was dan de daarvoor geldende loonschaal en bovendien tot een lager netto salaris zou leiden dan zijn actuele salaris. De opleidingsovereenkomst heeft hij niet ondertekend omdat die volgens hem afweek van eerder gemaakte mondelinge afspraken.
3.7
Op 20 september 2021 is [de werknemer] uit dienst getreden. DLC heeft het loon over de laatste loonperiode niet uitbetaald.
de eiswijziging in hoger beroep
3.8
DLC vermindert in haar memorie van grieven haar vordering voor de opleidingskosten tot € 5.588,40 met wettelijke rente daarover vanaf 12 april 2022, maar vermeerdert haar eis met € 8.062,61 bruto wegens te veel ontvangen salaris omdat [de werknemer] gedurende het hele dienstverband geen pauzetijden heeft vermeld op zijn urenbriefjes.
[de werknemer] heeft (terecht) geen bezwaar gemaakt tegen deze tijdige eiswijziging. Het hof ziet ook geen belemmeringen en zal oordelen over de gewijzigde eis.
In haar pleitnotitie in hoger beroep heeft DLC vervolgens nog erkend dat zij ten onrechte haar eis niet heeft verminderd met de btw.
bezwaar tegen de feitenweergave door de kantonrechter gaat niet op
3.9
Omdat het hof hiervoor de feiten opnieuw heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met wat in hoger beroep is aangevoerd, kan
grief 1onbesproken blijven.
werknemer hoeft opleidingskosten niet terug te betalen
3.1
DLC stelt zich op het standpunt dat [de werknemer] de opleidingskosten (exclusief btw en verminderd met de ontvangen subsidie) moet terugbetalen, vermeerderd met € 574 salaris dat is betaald voor de inwerkweek.
3.11
In de procedure bij de kantonrechter heeft DLC zich beroepen op een bepaling in de onder 3.2 bedoelde schriftelijke arbeidsovereenkomst. Die luidt:
“Wanneer de werknemer een cursus dan wel opleiding heeft gevolgd, waarvan de werkgever de kosten heeft betaald, zal er worden gekeken of de cursus terug moet worden betaald, afhankelijk van de tijd die is verstreken na het behalen van de cursus
.
Ook heeft DLC zich beroepen op artikel 45 van de cao, waarin staat dat de werkgever de mogelijkheid heeft om voor aanvang van de opleiding een studiekostenregeling aan zijn werknemers voor te leggen ‘terzake van de in de artikelen 43 en 44 genoemde kosten’. Die studiekostenregeling verplicht de werknemer dan (voor zover hier van belang) tot terugbetaling van 75% van de opleidingskosten bij ontslagname binnen een jaar na het behalen van het diploma.
De kantonrechter heeft overwogen dat geen sprake was van een opleiding waarop artikel 45 van de cao betrekking heeft. DLC mag zich ook niet beroepen op de bepaling in de arbeidsovereenkomst, omdat niet tevoren duidelijke afspraken zijn gemaakt over de gevolgen en de risico’s, mede gelet op het feit dat [de werknemer] een tijdelijk arbeidscontract had toen hij met de opleiding begon. Daarbij wijst de kantonrechter ook op het feit dat DLC onvoldoende concreet heeft gemaakt op welk moment welke afspraak met [de werknemer] is gemaakt.
De vordering van DLC is daarom afgewezen.
3.12
DLC voert in hoger beroep aan dat haar directeur [de directeur] mondeling met [de werknemer] heeft afgesproken, voordat [de werknemer] werd aangemeld voor de opleiding, dat [de werknemer] na het behalen van de opleiding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou krijgen maar bij vertrek binnen een jaar na het behalen van de opleiding 100% moest terugbetalen, en bij ieder later jaar 20% minder tot 0% bij een vertrek na vijf jaar. Volgens DLC heeft [de werknemer] een schriftelijke opleidingsovereenkomst ontvangen met deze staffel, maar zonder concreet ingevulde bedragen omdat de kosten nog niet bekend waren. Dat schriftelijke stuk is niet ondertekend.
3.13
[de werknemer] betwist de door DLC gestelde gang van zaken. Volgens hem heeft hij begin 2020 met [de directeur] afgesproken dat hij niet minimaal twee jaar na het halen van zijn rijbewijs (zoals [de directeur] aanvankelijk wilde) maar een half jaar zou blijven werken voor DLC. Over terugbetalen zijn geen afspraken gemaakt. Pas na het behalen van zijn rijbewijs ontving hij een nieuw schriftelijk arbeidscontract, zonder de loonsverhoging op grond van de schaal die bij een vrachtwagenchauffeur past, en een schriftelijke opleidingsovereenkomst met de inhoud waarvan hij het niet eens was. Omdat partijen het niet eens werden, is [de werknemer] een half jaar later bij DLC vertrokken.
3.14
Het hof constateert dat DLC nu, in hoger beroep en in afwijking van wat zij in de kantonprocedure heeft aangevoerd, wel stelt wat [de directeur] concreet mondeling met [de werknemer] zou hebben afgesproken voorafgaand aan de opleiding en ook stelt dat [de werknemer] een stuk heeft ontvangen met de terugbetalingsstaffel.
Dat leidt het hof echter niet tot een ander oordeel. [de werknemer] heeft de stellingen gemotiveerd betwist. Het bewijsaanbod van DLC is onvoldoende, omdat slechts is aangeboden als getuigen te horen [de directeur] , [naam1] en [naam2] die kunnen verklaren over de gemaakte afspraken met [de werknemer] over de terugbetaling van de opleidingskosten indien hij binnen vijf jaar na het behalen van de opleiding de arbeidsovereenkomst zou beëindigen. Dat bewijsaanbod is niet concreet genoeg (wie was wanneer waarbij?) en ziet bovendien niet op de betwiste stelling dat [de werknemer] de voorwaarden tevoren ook op schrift heeft ontvangen.
Daarmee blijft het oordeel van de kantonrechter overeind dat [de werknemer] onvoldoende is geïnformeerd over de risico’s, gesteld al dat er een mondelinge afspraak zou zijn gemaakt.
Deze conclusie van het hof wordt niet anders indien DLC wel al voor aanvang van de opleiding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou hebben beloofd bij het halen van het vrachtwagenrijbewijs. Daarmee liep [de werknemer] nog steeds grote risico’s als hij voor de examens zou zakken. Dat geldt nog meer nu DLC kennelijk niet in staat was een redelijke kostenschatting te maken. [1]
loonvordering mag niet verrekend worden met pauzetijden
3.15
DLC betwist de loonvordering van [de werknemer] niet, maar meent dat zij die vordering mag verrekenen met teveel betaald loon over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst. Volgens DLC heeft [de werknemer] ten onrechte op zijn urenbriefjes niet de pauzetijden volgens de cao-staffel afgetrokken. Als gevolg daarvan heeft DLC € 8.062,61 bruto teveel loon betaald. Bovendien vindt DLC de wettelijke verhoging van 25% onredelijk.
3.16
[de werknemer] heeft terecht gewezen op het systeem van controle op urenbriefjes zoals dat is voorgeschreven in artikel 26a (en tot eind 2019 in artikel 26) van de cao. DLC heeft geen correcties uitgevoerd. Dat mag zij in dit stadium nu niet voor het eerst doen. Had zij dat vanaf 2019 consequent gedaan dan had [de werknemer] mogelijk daadwerkelijk de in de cao voorgeschreven pauzes genoten maar als gevolg daarvan zijn ritten ook op een later tijdstip beëindigd.
3.17
DLC heeft daarom geen recht om uitbetaling te weigeren. Het hof acht het percentage van 25% wettelijke verhoging in dit geval redelijk, nu DLC zich weliswaar ten onrechte op verrekening beroept, maar niet is gebleken dat zij daarbij kwaadwillig of bewust onjuist heeft gehandeld. [2]
verblijfkosten terecht toegewezen
3.18
[de werknemer] heeft in de kantonprocedure aanspraak gemaakt op vergoeding van de forfaitaire verblijfkosten volgens artikel 40 van de cao. Daarbij gaat het om een opslag op het loon per uur dat een rit langer dan vier uur duurt en de vergoeding heeft betrekking op onderweg gemaakte kosten voor consumpties en sanitaire voorzieningen. Er geldt een uitzondering wanneer de werkgever een regeling heeft getroffen waardoor de werknemer gratis gebruik kan maken van bedrijfskantinefaciliteiten.
3.19
De kantonrechter heeft het hiervoor gevorderde bedrag toegewezen omdat DLC de vordering niet gemotiveerd heeft betwist en heeft volstaan met de opmerking dat het zou kunnen dat [de werknemer] hier recht op heeft.
In hoger beroep betoogt DLC dat [de werknemer] zijn werkdagen begon en eindigde in Drachten waar DLC een bedrijfskantine heeft, waar hij ook vrijwel dagelijks halverwege de werkdag was of kon komen. In haar pleitnotitie meldt DLC dat collega’s kunnen verklaren dat [de werknemer] daadwerkelijk pauze genoot in haar kantine. DLC beroept zich daarom op de uitzondering. Subsidiair wijst zij op een bepaling in de arbeidsovereenkomst waarin staat dat een werknemer binnen drie maanden na ontvangst van zijn salarisspecificatie moet klagen over de onjuistheid, anders vervalt de aanspraak.
3.2
[de werknemer] betwist dat hen gedurende de werkdag kantinefaciliteiten werden geboden.
Het hof constateert dat DLC heeft aangeboden door getuigen te bewijzen dat [de werknemer] dagelijks gebruik maakte van de bedrijfskantine en de daar aanwezige faciliteiten. Dat aanbod zoemt echter niet specifiek in op de vraag of [de werknemer] altijd bij een rit van meer dan vier uur tussendoor gebruik kon maken van de kantine in Drachten. Daarmee heeft DLC de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist.
Haar beroep op overschrijding van de klachttermijn gaat niet op, omdat het hier niet gaat om een specificatie die onjuist is omdat hij afwijkt van een gecorrigeerde urenstaat. Het gaat hier om een recht op een toeslag waarvan [de werknemer] kennelijk niet eerder op de hoogte was en waarvan DLC niet voldoende onderbouwd heeft dat [de werknemer] daarop geen recht heeft. [3]
proceskostenveroordeling is juist
3.21
DLC heeft terecht opgemerkt dat haar zesde grief over de proceskostenveroordeling door de kantonrechter geen zelfstandige betekenis heeft. Deze grief kan dan ook onbesproken blijven.
de slotsom
3.22
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de bezwaren van DLC worden verworpen en dat het hof de uitspraak van de kantonrechter, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, zal bekrachtigen.
3.23
DLC wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die bedragen aan de kant van [de werknemer] € 343 griffierecht en 3 punten voor salaris van de advocaat volgens liquidatietarief II in hoger beroep (€ 1.183 per punt), te vermeerderen met eventueel te maken nakosten die het hof niet hoeft te specificeren. [4]

4.De beslissing

Het hof beslist in kort geding in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 26 juli 2022 voor zover dit aan hoger beroep is onderworpen;
- veroordeelt DLC in de kosten van het in hoger beroep, aan de zijde van [de werknemer] vastgesteld op:
€ 343 voor griffierecht
€ 3.549 voor salaris van de advocaat in hoger beroep;
- wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, J.H. Kuiper en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
22 augustus 2023.

Voetnoten

1.De grieven 2 en 3 falen.
2.Grief 4 gaat ook niet op.
3.Ook grief 5 faalt.
4.Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.