ECLI:NL:GHARL:2023:7072

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
22/01869
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van onroerende zaak onder de Wet WOZ met betrekking tot proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 juli 2022. De zaak betreft de waardevaststelling van een winkel/verkoopruimte onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.355.000, maar de rechtbank heeft deze waarde verlaagd naar € 1.290.000. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij een waarde van € 999.000 voorstelt. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep berust in het oordeel van de rechtbank dat hij niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het Hof oordeelt dat beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd en bevestigt de waarde van € 1.290.000. Daarnaast is er een geschil over de proceskostenvergoeding, waarbij het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte samenhang heeft aangenomen met een andere zaak. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding vast op € 3.940, inclusief griffierechten van € 360 en € 548 voor respectievelijk de rechtbank en het Hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer(s) BK-ARN 22/01869
uitspraakdatum: 22 augustus 2023
Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 juli 2022, nummer ZWO 21/1263, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) ten aanzien van belanghebbende de waarde van de onroerende zaak [adres1] 15 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 1.355.000. Tegelijkertijd met de beschikking is aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de bijbehorende aanslag OZB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 1.290.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in samenhang met een andere zaak, die bij het Hof bekend is onder kenmerk Hof: BK-ARN 22/01870.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben ieder een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels MRE, als de gemachtigde van belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is [naam1] verschenen, bijgestaan door [naam2] (taxateur).

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak is in eigendom bij [naam3] B.V. en maakt onderdeel uit van [naam4] . De onroerende zaak is een in 1998 gebouwde winkel/verkoopruimte met een vloeroppervlakte van circa 2.432 m2. Het totale kadastrale perceel heeft een oppervlak van 15.183 m2, waarvan 5.463 m2 aan de onroerende zaak is toegekend.
2.2.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak.
2.3.
Bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak is de heffingsambtenaar uitgegaan van een huurwaarde per m2 van € 84,49 en een kapitalisatiefactor van 6,5.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en het nadere stuk uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de navolgende punten.
3.2.
In geschil is of de Rechtbank de waarde van de onroerende zaak in goede justitie op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3.
Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 999.000. Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de vastgestelde waarde tot de door haar voorgestane waarde. De heffingsambtenaar meent dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, waarbij de waarde werd vastgesteld op € 1.290.000. Ter staving daarvan wijst de heffingsambtenaar op het in hoger beroep ingebrachte taxatierapport waarin de waarde is getaxeerd op € 1.355.000.
3.4.
In geschil is daarnaast of de Rechtbank terecht in het kader van de proceskostenvergoeding samenhang heeft aangenomen met de zaak die bij dit Hof bekend is onder het nummer BK-ARN 22/01870.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft de Rechtbank de gezochte waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ in goede justitie bepaald, en wel op € 1.290.000. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar, hoewel hij nog steeds achter de door hem vastgestelde waarde van € 1.355.000 staat, erin berust dat hij met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd. Dit brengt mee dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de heffingsambtenaar met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd.
4.3.
In hoger beroep in belastingzaken wordt, naar in de belastingrechtspraak algemeen is aanvaard, uitgegaan van de zogenoemde herkansingsfunctie van het hoger beroep. In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar, zoals gezegd, in hoger beroep berust in het oordeel van de Rechtbank dat hij niet in zijn bewijs dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog werd vastgesteld, is geslaagd. Belanghebbende daarentegen heeft niet berust in het oordeel van de Rechtbank dat zij de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De herkansingsfunctie van het hoger beroep brengt, bezien in het licht van de bewijsvoering in WOZ-zaken (HR van 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee)) naar het oordeel van het Hof met zich dat in situaties als de onderhavige, in hoger beroep op belanghebbende de last rust de door haar verdedigde waarde aannemelijk te maken (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4887).
4.4.
Belanghebbende is derhalve in hoger beroep bewijsrechtelijk aan zet. Op haar rust de last aannemelijk te maken dat de gezochte WOZ-waarde niet hoger is dan € 999.000.
4.5.
Belanghebbende heeft in dat kader gesteld dat de huurprijs per m2 van de onroerende zaak lager is dan door de heffingsambtenaar gesteld, maar geen onderbouwing daarvan geleverd. Zij heeft ook gesteld dat de kapitalisatiefactor lager moet worden vastgesteld, maar ook hier geen (begin van) bewijs geleverd waaruit volgt dat de door de Rechtbank vastgestelde waarde te hoog is. Belanghebbende is er daarom evenmin in geslaagd de door haar verdedigde waarde aannemelijk te maken.
4.6.
Beide partijen zijn derhalve niet in hun bewijslast geslaagd. Het Hof zal daarom, alle feiten in ogenschouw nemend en gelet op de stukken van het onderhavige dossier, de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020, gelijk de Rechtbank, in goede justitie bepalen op € 1.290.000.
4.7.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskostenvergoeding (samenhangende zaken)
4.8.
Op grond van artikel 3, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zijn samenhangende zaken “door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder 1 [van het Besluit] is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn”.
4.9.
De Rechtbank heeft, voor de bepaling van de door de heffingsambtenaar verschuldigde proceskostenvergoeding, samenhang aangenomen tussen de onderhavige zaak en de zaak die – bij dit Hof – bekend is onder nummer BK-ARN 22/01870. Dit omdat de bezwaar- en beroepschriften (nagenoeg) gelijktijdig waren ingediend, de behandeling ter zitting vlak na elkaar op dezelfde zitting plaatsvond, de bezwaar- en beroepschriften inhoudelijk nagenoeg identiek zijn en door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank nagenoeg identieke gronden zijn aangevoerd. De Rechtbank heeft daarom de door haar vastgestelde proceskostenvergoeding van € 2.056 verdeeld over beide zaken en aldus € 1.028 per zaak toegekend.
4.10.
Het Hof stelt vast dat de zaak met kenmerk BK-ARN 22/01870 ziet op een andere belastingplichtige en een andere onroerende zaak dan in de onderhavige zaak. Wel bevinden de onroerende zaken van beide zaken zich op hetzelfde [naam4] ”. De onroerende zaken van beide procedures zijn – hoewel het in beide gevallen winkelpanden in verhuurde staat zijn – ook niet een-op-een vergelijkbaar. Voor de vaststelling van de toepasselijke waarden van de onroerende zaken uit beide procedures acht het Hof aannemelijk dat (de gemachtigde van) belanghebbenden daarom andere werkzaamheden moesten uitvoeren, in ieder geval dusdanig verschillend van aard dat geen sprake is van samenhang tussen de procedures. Dat – volgens de Rechtbank – dezelfde gronden via identieke bezwaar- en beroepsprocedures zijn aangevoerd maakt dit niet anders. Het gaat immers om de vaststelling van de WOZ-waarde in de voorliggende procedure. Daarbij kunnen belanghebbenden dezelfde gronden (zoals: onjuist huurcijfer en/of onjuiste huurwaardekapitalisatiefactor) aanvoeren, maar dan van toepassing op de bij hen voorliggende, specifieke onroerende zaak. Dat is in deze twee zaken ook gebeurd, maar enkel in relatie tot de, in de onderscheiden gevallen voorliggende, onroerende zaken. In dat licht heeft de Rechtbank ten onrechte samenhang aangenomen voor de bepaling van de proceskostenvergoeding.
4.11.
Het Hof stelt daarom de proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand tot en met de beroepsfase vast op: € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde per punt van € 296, wegingsfactor l; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het gaat om de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.2.
De proceskostenvergoeding tot en met het beroep heeft het Hof vastgesteld op € 2.266 (zie 4.11.).
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vaststelling van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940 (€ 2.266 + € 1.674),
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 360 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
22 augustus 2023
De griffier is buiten staat de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
(M.G.J.M. van Kempen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 augustus 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.