ECLI:NL:GHARL:2023:7354

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
200.311.021/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over geldlening en aflossingen in nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen erfgenamen over een geldlening die door de erflaatster aan [geïntimeerde1] is verstrekt. De erflaatster, die in 2020 overleed, had in 2001 een testament opgesteld waarin alle partijen als erfgenamen zijn benoemd. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde1] nog een schuld heeft aan de nalatenschap van de erflaatster op basis van een lening van € 75.000,-. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de nalatenschap een vordering op [geïntimeerde1] omvat van € 30.000,-, maar de appellanten hebben in hoger beroep gevorderd dat dit bedrag wordt verhoogd naar € 65.000,-, te vermeerderen met rente.

Het hof heeft vastgesteld dat de lening door de erflaatster aan [geïntimeerde1] zelf is verstrekt en niet aan zijn onderneming. [geïntimeerde1] heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de lening aan zijn bedrijf is verstrekt. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde1] geen aflossingen heeft aangetoond en dat zijn verklaringen inconsistent zijn. De vordering van de appellanten wordt grotendeels toegewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het de hoogte van de vordering betreft. [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot betaling van € 65.000,- aan de nalatenschap, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het eerdere vonnis. Tevens wordt [geïntimeerde1] veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.311.021/01
zaaknummer rechtbank Overijssel263307
arrest van 29 augustus 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna: [appellant1] ,
voor zichzelf en als gemachtigde van:

2. [appellante2] ,

die woont in [woonplaats2] ,
hierna: [appellante2] ,

3. [appellante3] ,

die woont in [woonplaats3] ,
hierna: [appellante3] ,

4. [appellante4] ,

die woont in [woonplaats4] ,
hierna: [appellante4]

5. [appellante5] ,

die woont in [woonplaats2] ,
hierna: [appellante5] ,

6. [appellante6] ,

die woont in [woonplaats4] ,
hierna: [appellante6] ,

7. [appellante7] ,

die woont in [woonplaats5] ,
hierna: [appellante7] ,

8. [appellant8] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna: [appellant8] ,

9. [appellante9] ,

die woont in [woonplaats6] ,
hierna: [appellante9] ,

10. [appellante10] ,

die woont in [woonplaats1]
hierna: [appellante10] ,

11. [appellante11] ,

die woont in [woonplaats7] ,
hierna: [appellante11] ,

12. [appellant12] ,

die woont in [woonplaats8] ,
hierna: [appellant12] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. C.A.F. Schoemaker, die kantoor houdt te Deventer,
tegen

1. [geïntimeerde1] , mede in hoedanigheid van executeur testamentair in de nalatenschap van wijlen [de erflaatster] ,

die woont in [woonplaats9] ,
hierna: [geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2] ,

die woont in [woonplaats10] ,
hierna: [geïntimeerde2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
waarbij [geïntimeerde1] appellant is in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, die kantoor houdt te Twello.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 12 januari 2022 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de akte tot referte van [geïntimeerde2]
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • het tussenarrest van 6 december 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • het verslag van de mondelinge behandeling die op 19 juni 2023 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Centraal in deze zaak staat de vraag of [geïntimeerde1] nog een schuld heeft aan de nalatenschap van [de erflaatster] (hierna: erflaatster) op grond van een geldlening.
Partijen zijn allemaal erfgenamen in die nalatenschap en [geïntimeerde1] is daarnaast ook executeur.
2.2
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd, samengevat:
- dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot afgifte van diverse bescheiden om de omvang van de nalatenschap te kunnen vaststellen,
- voor recht te verklaren dat de nalatenschap omvat een vordering op [geïntimeerde1] van € 75.000,- te vermeerderen met achterstallige rente en met wettelijke rente vanaf de datum (vonnis) verdeling,
- [geïntimeerden] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de afwikkeling van de nalatenschap.
2.3
De rechtbank heeft in haar vonnis (uitvoerbaar bij voorraad):
- voor recht verklaard dat de nalatenschap een vordering op [geïntimeerde1] in persoon omvat van € 30.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis,
- [geïntimeerde1] veroordeeld zowel in persoon als in zijn hoedanigheid van executeur tot het verlenen van medewerking aan de afwikkeling van de nalatenschap met inachtneming van wat in het vonnis daarover is bepaald,
- bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt.
Wat meer of anders was gevorderd is door de rechtbank afgewezen.
2.4
[appellanten] hebben in hoger beroep, na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling, gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en dat:
- voor recht wordt verklaard dat de nalatenschap een vordering omvat op [geïntimeerde1] in persoon van € 65.000,-, te vermeerderen met achterstallige rente van € 65.488,90 + p.m. dan wel € 48.008,20 + p.m. en met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het vonnis;
- dat [geïntimeerde1] ook wordt veroordeeld tot betaling daarvan;
- en dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld in de werkelijke kosten van de procedure.
2.5
[geïntimeerde1] heeft in incidenteel hoger beroep ook vernietiging gevorderd van het vonnis, en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten]
2.6
Het hof zal het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigen en [geïntimeerde1] veroordelen tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 65.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 januari 2022. Ook zal [geïntimeerde1] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Wat meer of anders is gevorderd wordt afgewezen.
Hierna zal worden toegelicht hoe het hof tot dit oordeel is gekomen. Daarbij zullen eerst de feiten in deze zaak worden vastgesteld.

3.De feiten

3.1
Erflaatster is [de erflaatster] , geboren [in] 1920 en overleden [in]
2020. Zij was gehuwd met de heer [naam1] , overleden in 2000. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren. Partijen zijn allemaal neven en nichten van erflaatster.
3.2
In 2001 heeft erflaatster haar testament gemaakt. Daarin zijn alle partijen voor gelijke delen tot erfgenaam benoemd en is [geïntimeerde1] aangewezen als executeur.
3.3
[geïntimeerde1] is op enig moment een eigen makelaarskantoor begonnen, [naam2] Makelaars B.V. (hierna: [naam2] ), opgericht op 25 mei 2005. Als een soort van startkapitaal heeft erflaatster aan [geïntimeerde1] een bedrag van € 100.000,- ter beschikking gesteld. Daarvan was
€ 25.000,- een schenking en € 75.000,- een lening.
3.4 Na het overlijden van erflaatster hebben [appellanten] aan [geïntimeerde1] verzocht om afgifte van diverse bescheiden met het oog op de (verdeling van de) nalatenschap. Onder andere wilden zij de overeenkomst van geldlening tussen erflaatster en [geïntimeerde1] inzien.
[geïntimeerde1] heeft toen laten weten niet over de gevraagde stukken te beschikken. Daarop zijn [appellanten] overgegaan tot het dagvaarden van [geïntimeerden]
3.5
Na het vonnis is het in de nalatenschap aanwezige vermogen verdeeld tussen de erfgenamen en heeft [geïntimeerde1] in de nalatenschapsboedel een bedrag gestort van € 30.000,-, welk bedrag nog niet is verdeeld.

4.Het oordeel van het hof

De kwesties in hoger beroep
4.1
In de bezwaren (grieven) die door partijen in principaal en in incidenteel hoger beroep naar voren zijn gebracht, worden de volgende kwesties aan de orde gesteld:
a.) is het bedrag van € 75.000,- door erflaatster geleend aan [geïntimeerde1] in persoon of aan zijn onderneming [naam2] ;
en als het aan [geïntimeerde1] in persoon is geleend:
b.) heeft [geïntimeerde1] aflossingen op de lening betaald en zo ja, tot welk bedrag,
c.) was [geïntimeerde1] 4% rente verschuldigd over het geleende bedrag,
d.) heeft erflaatster op enig moment het toen nog resterende bedrag van de lening kwijtgescholden aan [geïntimeerde1] ,
e.) is een eventuele vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde1] verjaard?
4.2
Het hof zal deze kwesties voor zoveel nodig hierna bespreken. De tussenkopjes bevatten de conclusie van de overwegingen daaronder.
Het bedrag van € 75.000,- is door erflaatster aan [geïntimeerde1] in persoon geleend
4.3
[geïntimeerde1] heeft gesteld dat erflaatster het bedrag van € 75.000,- niet aan hem heeft geleend, maar aan [naam2] . De nalatenschap heeft daarom geen vordering op hemzelf, maar hooguit op zijn vennootschap. [appellanten] hebben dat bestreden. Volgens hen is het geld door erflaatster aan [geïntimeerde1] zelf geleend. De rechtbank is [appellanten] daarin gevolgd. In (incidenteel) hoger beroep komt [geïntimeerde1] daartegen op, met handhaving van zijn stelling dat het geld aan [naam2] is geleend.
4.4
Het hof stelt voorop dat op [appellanten] de stelplicht en bewijslast rusten van hun stelling dat het bedrag van € 75.000,- door erflaatster is uitgeleend aan [geïntimeerde1] zelf.
[appellanten] hebben daarvoor verwezen naar de verklaring van [geïntimeerde1] dat hij voorafgaand aan de oprichting van [naam2] met erflaatster heeft gesproken over de oprichting van een eigen makelaarskantoor en dat erflaatster toen als een soort startkapitaal een bedrag van € 100.000,- ter beschikking heeft gesteld; € 25.000,- als schenking en € 75.000,- als lening. Het hof deelt de opvatting van [appellanten] dat deze gang van zaken op zichzelf reeds doet vermoeden dat het geld door erflaatster persoonlijk aan [geïntimeerde1] ter beschikking is gesteld; op het moment dat [geïntimeerde1] en erflaatster daarover spraken en het geld ter beschikking werd gesteld bestond de vennootschap immers nog niet. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde1] dit bevestigd met zijn verklaring: “Toen tante [de erflaatster] het geld uitleende, was [naam2] nog niet opgericht”. [appellanten] hebben daarmee aan hun stelplicht voldaan. Het is dan aan [geïntimeerde1] om zijn stelling dat het geld niet aan hem maar aan [naam2] is geleend nader te motiveren en te onderbouwen. Dat heeft [geïntimeerde1] echter niet, in ieder geval onvoldoende gedaan.
4.5
[geïntimeerde1] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de lening aan [naam2] is verstrekt aangevoerd dat er overeenkomsten van geldlening zijn opgemaakt op naam van [naam2] , dat het geleende geld door erflaatster giraal aan [naam2] is betaald, dat de lening ook was opgenomen in [naam2] ’’ boekhouding en dat [naam2] ook aflossingen heeft gedaan op de lening. Geen van deze stellingen heeft [geïntimeerde1] echter op een genoegzame wijze onderbouwd.
4.6
Van de eerste drie stellingen heeft [geïntimeerde1] in het geheel geen onderbouwing verstrekt. Zeker omdat dat eenvoudig met schriftelijke stukken uit de administratie van [naam2] had gekund, had die onderbouwing wel van [geïntimeerde1] verlangd mogen worden. Hij heeft weliswaar verklaard niet (meer) over die stukken te beschikken, maar die verklaring acht het hof op zichzelf niet toereikend. Zo ontbreekt een verklaring van zijn accountant/boekhouder dat (door het inmiddels verstreken tijdsverloop) [naam2] inderdaad niet meer beschikt over die boekhouding. Daarbij bevreemdt het dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep [geïntimeerde1] heeft verklaard nog wel te beschikken over een afschrift van één van de leningsovereenkomsten met [naam2] . Daargelaten dat zijn beroep op dat stuk te laat is gedaan, heeft [geïntimeerde1] er geen duidelijke verklaring voor kunnen geven waarom hij dat stuk wel, maar andere stukken niet meer boven water heeft kunnen krijgen. Het dient daarmee voor risico van [geïntimeerde1] te worden gelaten dat hij zijn eerste drie stellingen niet heeft onderbouwd.
4.7
Voor zijn laatste stelling, dat [naam2] aflossingen heeft gedaan, geldt dat hij alleen kopieën heeft overgelegd van kwitanties waaruit zou moeten blijken dat er in ieder geval twee aflossingen zijn gedaan door [naam2] . Dat vormt op zichzelf echter onvoldoende onderbouwing van zijn stelling dat het geld is geleend aan zijn bedrijf. In de eerste plaats is de bewijswaarde van de overgelegde kopieën van de betalingsbewijzen in dit geval zeer beperkt (zie ook hierna onder rechtsoverweging 4.13). Bovendien kan in beginsel iedereen andermans schulden betalen, zodat alleen (beweerdelijke) aflossing door [naam2] op de lening nog niets zegt over de vraag aan wie de lening is verstrekt.
4.8
Omdat [geïntimeerde1] zijn stelling dat het geld door erflaatster is geleend aan [naam2] onvoldoende heeft onderbouwd, en [geïntimeerde1] geen (voldoende gemotiveerde) omstandigheden heeft aangevoerd waarom die onderbouwing in dit geval niet van hem gevergd kon worden, wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat het aanbod van [geïntimeerde1] in hoger beroep om getuigen te horen ook onvoldoende specifiek is; onduidelijk is welke personen hij nu precies over welke stellingen zou willen laten horen.
4.9
De slotsom is daarmee dat het er voor gehouden moet worden dat de lening door erflaatster aan [geïntimeerde1] zelf is verstrekt.
[geïntimeerde1] verklaart wisselend en tegenstrijdig over aflossingen, handelt daarmee in strijd met artikel 21 Rv. en het hof maakt de gevolgtrekking dat de stelling dat aflossingen zijn gedaan onvoldoende is onderbouwd
4.1
[geïntimeerde1] heeft gesteld dat op de lening een bedrag van € 45.000,- is afbetaald. [appellanten] hebben dat betwist, maar de rechtbank is [geïntimeerde1] in zijn stelling gevolgd. In hoger beroep stellen [appellanten] zich op het standpunt dat de rechtbank [geïntimeerde1] ten onrechte is gevolgd. Zij blijven er bij dat [geïntimeerde1] geen aflossingen op de lening heeft verricht.
4.11
Omdat een beroep op betaling een bevrijdend verweer betreft, rusten de stelplicht en bewijslast in deze op [geïntimeerde1] . Hij beroept zich voor de onderbouwing van zijn stelling op een aantal door hem overgelegde kopieën van betalingsbewijzen die door erflaatster zouden zijn ondertekend. Het betreft betalingsbewijzen die zijn gedateerd op:
- 11 januari 2006,
- 11 juli 2006,
- april 2008 (geen datum vermelding)
- 24 april 2009.
Volgens de eerste twee bewijzen heeft [naam2] telkens € 5.000,- afgelost en € 750,- betaald aan rente. De laatste twee bewijzen vermelden niet wie betaald heeft. Volgens het bewijs van april 2008 is € 15.000,- betaald aan aflossing en € 1.400,- aan rente, en is op 24 april 2009 € 10.000,- betaald aan aflossing en € 1.300,- aan rente.
Daarnaast heeft [geïntimeerde1] een bankafschrift overgelegd op naam van zijn holding, “ [geïntimeerde1] Holding” (hierna: de Holding), waarop twee girale betalingen staan vermeld van de Holding aan erflaatster van elk € 5.000,- met als omschrijving “sponsoring”. Volgens het afschrift hebben die betalingen plaatsgevonden op 23 maart 2016 en 12 februari 2018.
Bij elkaar is volgens [geïntimeerde1] aldus € 45.000,- afgelost op de hoofdsom en is € 5.200,- aan rente betaald.
4.12
In hoger beroep hebben [appellanten] de beide girale betalingen door de Holding, samen € 10.000,-, aanvaard als aflossingen op de lening. Ten aanzien van de door [geïntimeerde1] overgelegde kopieën van betaalbewijzen hebben zij echter volhard in hun betwisting van de echtheid en de juistheid van die bescheiden.
4.13
De bewijswaarde die aan die bescheiden kan worden gehecht acht het hof uiterst beperkt. In de eerste plaats betreft het alleen kopieën. [geïntimeerde1] heeft verklaard niet meer te beschikken over de originele kwitanties. Gelet op juist het belang van originele bewijzen van betaling is dat opmerkelijk. Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde1] ook niet aan het hof weten uit te leggen waarom hij juist de originelen heeft weggegooid en enkel kopieën heeft bewaard.
Daar komt bij dat [appellanten] de kopieën heeft laten onderzoeken door een handschriftvergelijkingsdeskundige, de heer [naam3] . In zijn rapport vermeldt [naam3] dat boven een van de handtekeningen - de handtekening onder de kwitantie van 24 april 2009 - een horizontale streep valt te zien en dat niet kan worden uitgesloten dat die handtekening op het document is gemonteerd.
Verder valt op dat onder de eerste twee kwitanties als voorletters van erflaatster worden vermeld: “ [voorletters1] ” (opmerking hof: een onjuiste letter volgorde) en dat op de laatste twee kwitanties de volgorde van de voorletters is gewijzigd in: “ [voorletters2] ” (opmerking hof: de juiste letter volgorde). Dat bevreemdt omdat [geïntimeerde1] heeft verklaard dat het in alle gevallen gaat om handgeschreven verklaringen van erflaatster en niet waarschijnlijk is dat erflaatster haar initialen wisselend en (dus) deels verkeerd zou opschrijven. Weliswaar heeft [geïntimeerde1] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verklaard dat het handschrift op de briefjes van hem is en dat erflaatster de briefjes alleen heeft ondertekend, maar daargelaten dat die verklaring afwijkt van zijn eerdere, valt ook de juistheid van die verklaring te betwijfelen; de handschriften op de eerste twee briefjes lijken visueel sterk op elkaar en ook de handschriften op de laatste twee briefjes vertonen sterke gelijkenissen, maar de handschriften van de eerste twee briefjes en de laatste twee briefjes wijken visueel juist sterk van elkaar af. Dat doet vermoeden dat de eerste twee kwitanties zijn geschreven door iemand anders dan de persoon die de laatste twee kwitanties heeft geschreven. In combinatie met het ontbreken van de originele kwitanties, en de gedeeltelijk onjuiste lettervolgorde van de voornamen van erflaatster, doet dat verder afbreuk aan de bewijswaarde van de kwitanties.
Daar komt bij dat [geïntimeerde1] ook geen bankbescheiden heeft overgelegd die ondersteuning kunnen bieden voor de beweerdelijke betalingen aan erflaatster.
Met de kopieën van de betaalbewijzen heeft [geïntimeerde1] zijn stelling dat hij/ [naam2] op de lening aflossingen heeft verricht dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.14
[geïntimeerde1] heeft bovendien ook wisselend en tegenstrijdig verklaard over (onder meer) de volgende aspecten van de geldlening en de aflossing daarop:
a.) [geïntimeerde1] heeft bij de rechtbank eerst verklaard dat de overeenkomst van geldlening niet schriftelijk is vastgelegd (CvA randnr. 24). Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft hij echter verklaard dat hij de overeenkomst heeft verscheurd nadat erflaatster hem het restant had kwijtgescholden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde1] daarentegen verklaard dat er twee overeenkomsten zijn opgesteld, één voor een bedrag van € 27.500,- en een ander voor het resterende bedrag van de lening. Daarbij heeft hij verklaard de overeenkomst voor het bedrag van € 27.500,- te hebben teruggevonden in zijn administratie en aangeboden die over te leggen (zie ook hiervoor overweging 4.6). Van verscheuring van een overeenkomst is volgens hem geen sprake geweest.
b.) [geïntimeerde1] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verklaard dat hij de bedragen waar de kwitanties betrekking op hebben contant aan erflaatster heeft betaald. Volgens [geïntimeerde1] had hij die bedragen van zijn eigen rekening opgenomen en had erflaatster gezegd dat zij het geld graag wilde weggeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde1] daarentegen verklaard dat de aflossingen steeds giraal zijn gedaan, dat hij alleen een keer een bedrag van € 5.000,- contant heeft betaald, maar dat hij toen samen met erflaatster gelijk naar de bank is gegaan om het bedrag te storten.
4.15 Voor deze verklaringen geldt dat zij essentiële punten betreffen over de geldlening en de aflossing daarvan, en dat zij zozeer in strijd zijn met elkaar dat daaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat [geïntimeerde1] er, in strijd met zijn verplichting het hof naar waarheid te informeren (art. 21 Rv.), maar wat om heen draait en verklaart zoals het hem uitkomt.
Dat versterkt de overweging dat [geïntimeerde1] zijn stelling dat de kopieën van betalingsbewijzen zien op aflossingen van de lening, onvoldoende heeft onderbouwd en staat er, alles bij elkaar genomen, aan in de weg om [geïntimeerde1] nog toe te laten tot nadere bewijslevering op dit punt. De vraag of zijn bewijsaanbod terzake wel voldoende specifiek is, laat het hof daarbij buiten verdere beschouwing.
4.16
De tussenconclusie is daarmee dat niet kan worden aangenomen dat er, afgezien van het door [appellanten] erkende bedrag van € 10.000,-, inderdaad is afgelost op de lening.
4.17
Wat verder door partijen omtrent dit punt is aangevoerd, kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
[geïntimeerde1] heeft zijn stelling dat erflaatster een deel van de lening heeft kwijtgescholden niet onderbouwd
4.18
[geïntimeerde1] heeft gesteld dat erflaatster hem in 2010/2011 het toen nog resterende deel van de lening heeft kwijtgescholden. [appellanten] hebben betwist dat dit is gebeurd.
Op [geïntimeerde1] rusten de stelplicht en bewijslast van dit bevrijdende verweer.
4.19
[geïntimeerde1] heeft zijn stelling dat het restant van de lening aan hem is kwijtgescholden tegenover de betwisting daarvan door [appellanten] op geen enkele wijze onderbouwd. Hij heeft niets overgelegd dat die stelling kan ondersteunen. Integendeel hebben er, zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, in 2016 en 2018 nog betalingen plaatsgevonden. Weliswaar onder de noemer “sponsoring”, maar [geïntimeerde1] heeft die betalingen zelf geschaard onder de aflossingen op de lening. [geïntimeerde1] heeft er geen duidelijke verklaring voor gegeven waarom die betalingen in weerwil van een eerdere kwijtschelding van de lening hebben plaatsgevonden. Volgens hem zou erflaatster zich zorgen hebben gemaakt over haar financiële positie en zou hij, om haar gerust te stellen, de betalingen (via zijn Holding) hebben gedaan. Die verklaring overtuigt echter allerminst, omdat uit de boedelbeschrijving van de nalatenschap blijkt dat erflaatster nog ruim € 75.000,- op de bank had staan. Daar komt bij dat [geïntimeerde1] de beweerdelijke kwijtschelding ook niet schriftelijk heeft vastgelegd, terwijl [geïntimeerde1] zich blijkens de aflossingskwitanties bewust was van het belang van schriftelijke vastlegging.
4.2
Bij gebreke van enige feitelijke onderbouwing van de beweerdelijke kwijtschelding kan er dus niet van worden uitgegaan dat die heeft plaatsgevonden en komt het hof ook op dit punt niet toe aan nadere bewijslevering.
[appellanten] hebben geen grondslag aangevoerd voor hun rente vordering
4.21
[appellanten] hebben in hoger beroep hun rentevordering verduidelijkt, in die zin dat zij menen dat over het geleende bedrag een rente van 4% verschuldigd is. [geïntimeerde1] heeft betwist een dergelijke rente verschuldigd te zijn.
4.22
Het gehanteerde rentepercentage is gebaseerd op de stelling dat in 2004 bij persoonlijke leningen in het algemeen een rentepercentage van tenminste 4% werd gehanteerd. Die stelling vormt geen (toereikende) grondslag voor de vordering, want miskent dat ten tijde van de totstandkoming van de onderhavige lening gold dat alleen rente was verschuldigd als dit schriftelijk was vastgelegd (artikel 7A:1804 (oud) BW). [appellanten] hebben niet gesteld dat rente schriftelijk was overeengekomen. Blijft over dat over de lening wel wettelijke rente is verschuldigd, maar alleen vanaf de datum van verzuim. Dat in dit geval dat verzuim eerder is ingetreden dan de datum waarover wettelijke rente is toegekend door de rechtbank, is niet gesteld of gebleken. De rentevordering is daarmee niet toewijsbaar, anders dan door de rechtbank reeds is bepaald.
[geïntimeerde1] heeft zijn beroep op verjaring niet onderbouwd met rechtsfeiten die het beroep dragen
4.23
[geïntimeerde1] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat een vordering op hem is verjaard. Hij heeft die stelling verder niet toegelicht en evenmin onderbouwd met rechtsfeiten waaruit volgt dat en waarom inderdaad sprake zou zijn van verjaring. Het is niet aan het hof om dergelijke rechtsfeiten te destilleren uit wat eventueel uit de stukken kan blijken. Daarmee faalt het beroep op verjaring.
De conclusie
4.24
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt grotendeels; in plaats van een bedrag van € 30.000,- zal worden bepaald dat [geïntimeerde1] aan de nalatenschap nog een bedrag van € 65.000,- verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 januari 2022.
Omdat [geïntimeerde1] in overwegende mate door het hof in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten. [1] De kosten zullen worden toegewezen op grond van het gebruikelijke tarief. Voor een veroordeling in de werkelijke kosten, zoals [appellanten] nog hebben gevorderd, bestaat onvoldoende grond.
4.25
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof in principaal en incidenteel hoger beroep:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 12 januari 2022 voor zover in dat vonnis onder 6.1 voor recht is verklaard dat de nalatenschap van erflaatster een vordering op [geïntimeerde1] in persoon omvat van € 30.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de datum van het vonnis, en beslist:
- verklaart voor recht dat de nalatenschap van erflaatster een vordering op [geïntimeerde1] in persoon omvat van € 65.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
12 januari 2022 tot de dag van volledige betaling en veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van dit bedrag aan de nalatenschap;
5.2
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
5.3
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 259,64 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde1] en Vennekamp
€ 6.471,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (3 procespunten x appeltarief IV)
5.4
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.A.F. Veenstra en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.