ECLI:NL:GHARL:2023:7451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.318.447/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over dwangsommen en afgifte van een motorboot

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 juli 2022 en 21 september 2022 in kort geding zijn uitgesproken. De kern van het geschil betreft de vraag of dwangsommen zijn verbeurd met betrekking tot de gelaste afgifte van een motorboot aan [appellant] door Bolt V.O.F. Het hof heeft vastgesteld dat Bolt tijdig aan de veroordeling tot afgifte heeft voldaan en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. De procedure begon met een vonnis van 26 januari 2022, waarin Bolt werd veroordeeld om de boot aan [appellant] af te geven, onder de voorwaarde dat [appellant] een betaling verrichtte. Bolt heeft in de daaropvolgende communicatie aangegeven dat de boot beschikbaar was voor afgifte, maar [appellant] heeft gesteld dat hij niet in staat was de boot op te halen vanwege de staat waarin deze verkeerde. Het hof heeft geoordeeld dat Bolt niet in gebreke is gebleven en dat [appellant] de boot op 4 februari 2022 had kunnen ophalen. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] in hoger beroep afgewezen en de vonnissen van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.318.447/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 184755 en 185163)
arrest in kort geding van 5 september 2023
in de zaak van
[appellant],
die in [woonplaats1] woont,
die hoger beroep heeft ingesteld en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde en als eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. O.M.M. Philips,
tegen
Bolt V.O.F.,
van wie de vennoten zijn [naam1] en [naam2] ,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres en als verweerster in reconventie,
hierna:
Bolt,
advocaat: mr. J. Plat.

1.De procedure bij het hof

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 27 juli 2022 (bij verstek) en 21 september 2022 (in verzet) in kort geding heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 oktober 2022,
- de memorie van grieven tevens wijziging/vermindering van eis, met één productie,
- de memorie van antwoord, met vier producties,
- de akte uitlating producties van [appellant] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

Bolt moest de aan [appellant] toebehorende boot aan hem afgeven. Bolt meent dat hij [appellant] vervolgens voldoende in de gelegenheid heeft gesteld de boot bij haar op te halen. [appellant] meent van niet en vindt dat Bolt de boot niet in het water had moeten leggen maar op een dieplader had moeten laden. Om die reden heeft Bolt volgens hem de daarvoor opgelegde dwangsommen verbeurd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Bolt geen dwangsommen heeft verbeurd. Het hof is het met dat oordeel eens. Dat zal hierna worden uitgelegd. Eerst wordt uiteengezet wat er is gebeurd en welke vorderingen aan de orde zijn (geweest).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
[appellant] is eigenaar van een motorboot genaamd ‘ [naam3] ’ (hierna: de boot). Bolt exploiteert een scheepswerf in [vestigingsplaats] . Op 11 april 2018 heeft [appellant] de boot via het water naar Bolt gevaren. Partijen hebben afgesproken dat Bolt de boot uit het water zou halen, zou schoonspuiten en voor vier weken op de werf zou stallen. [appellant] zou daarvoor een vergoeding aan Bolt betalen. De boot is nadien niet opgehaald door [appellant] in verband met ziekte.
3.2
In 2021 is tussen partijen onder meer een discussie ontstaan over de hoogte van de stallingskosten, waarbij Bolt een beroep heeft gedaan op haar retentierecht wegens niet betaalde stallingskosten.
3.3
In een vonnis in kort geding van 26 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, Bolt veroordeeld om (samengevat) i) elk beroep op een retentierecht te staken en ii) binnen twee dagen na betekening van het vonnis de boot inclusief bijbehorende onderdelen en sleutels aan [appellant] af te geven, onder de voorwaarde dat [appellant] gelijktijdig een betaling van € 857,33 verricht. De veroordeling tot afgifte van de boot is versterkt met een dwangsom van € 1.000,- per dag voor elke dag dat Bolt daaraan niet voldoet, met een maximum van € 20.000,-.
3.4
In een e-mailbericht van 27 januari 2022 heeft Bolt bevestigd dat zij zich aan het vonnis van 26 januari 2022 zal houden en dat zij het retentierecht zal opheffen. Op
28 januari 2022 heeft Bolt onder meer aan de schoonvader van [appellant] , de heer [naam4] (hierna: [naam4] ), gemaild waar de boot staat en wat de toegangscode van het hek is. In reactie daarop heeft [naam4] op 28 januari 2022 per mail geantwoord dat komend weekend bezien zal worden in welke staat de boot is en welke mogelijkheden er zijn tot verplaatsing en dat het streven is de boot voor het einde van de komende week op te halen.
3.5
In e-mailbericht van 1 februari 2022 heeft de advocaat van [appellant] aan Bolt geschreven dat [appellant] de boot op 4 februari komt ophalen en dat Bolt wordt verzocht de boot op de dieplader te plaatsen, in plaats van in het water te tillen. In reactie daarop heeft Bolt per e-mail van dezelfde datum geschreven dat [appellant] de boot kan ophalen, maar dat [appellant] er zelf voor moet zorgen dat de boot op de dieplader wordt geplaatst. Ook heeft Bolt erop gewezen dat de kosten voor het verplaatsen en terugplaatsen van circa vijftien andere boten op de werf voor rekening van [appellant] komen.
3.6
In een daaropvolgende e-mailcorrespondentie tussen de advocaat van [appellant] en Bolt heeft de advocaat van [appellant] geschreven dat [appellant] niet gehouden is om de kosten voor het verplaatsen van andere boten te voldoen en dat in de betaalde stallingskosten al een bijdrage voor het verplaatsen van de boot is verdisconteerd. Verder heeft de advocaat van [appellant] geschreven dat [appellant] vrijdag 4 februari 2022 zal langskomen om de boot op te halen. In een e-mail van 2 februari 2022 om 13.03 uur heeft Bolt geantwoord dat [appellant] de boot kan komen ophalen, dat zij het laden zal verzorgen, dat de boot nu geheel achteraan staat en dat zij de zeventien boten die daarvoor staan wel wil verplaatsen, maar dat tegen gemaakte kosten.
3.7
Vervolgens heeft Bolt in een e-mail van 3 februari 2022 om 08.16 uur het voorstel gedaan aan de advocaat van [appellant] om de boten te verplaatsen en weer terug te plaatsen voor een bedrag van € 500,- exclusief btw. De advocaat van [appellant] heeft in een e-mail van 3 februari 2022 om 09.42 uur geantwoord dat [appellant] geen aanvullend bedrag zal betalen.
3.8
In reactie op herhaalde verzoeken van de advocaat van [appellant] om de boot op 4 februari 2022 op een dieplader te plaatsen, heeft Bolt in e-mails van 3 februari 2022 aangegeven dat de boot op 4 februari 2022 vanaf 16.00 uur kan worden opgehaald en dat de boot dan in het water zal liggen. In dat verband heeft Bolt verder geschreven dat de boot niet op een dieplader zal worden geplaatst, omdat de boot over water is gekomen en daarom ook via het water de werf dient te verlaten. In een e-mail van 4 februari 2022 om 09.37 uur heeft de advocaat van [appellant] geschreven dat [appellant] de boot niet zelf op de door hem gehuurde dieplader kan plaatsen en dat er voor Bolt geen enkele reden is om geen medewerking te verlenen aan het plaatsen van de boot op de dieplader. Op 4 februari 2022 om 11.30 uur heeft Bolt per mail herhaald dat de boot vanaf een ligplaats in het water kan worden afgehaald, dat er niet zal worden geladen op een vrachtwagen en dat het sturen van een vrachtwagen voor rekening en risico van [appellant] is.
3.9
In een e-mail van 4 februari 2022 om 14.45 uur heeft de advocaat van [appellant] aan Bolt gemeld dat Bolt de chauffeur van de dieplader de toegang tot het perceel zou hebben ontzegd en dat Bolt weigert om zorg te dragen voor het opladen van de boot. Even later heeft Bolt geantwoord dat zij na een gesprek met de deurwaarder heeft besloten haar verlies te nemen wat betreft de kosten van het vrijmaken van de boot en de boot klaar te leggen voor afhalen, onder toevoeging dat de boot klaar in het water ligt.
3.1
Op 4 februari 2022 omstreeks 15.30 uur zijn [appellant] en zijn echtgenote op de werf langsgekomen met een transporteur. [appellant] is bij de boot geweest. Hij en zijn echtgenote hebben zich niet gemeld bij Bolt en zijn op enig moment weer vertrokken. De boot is bij Bolt achtergebleven.
3.11
Op 7 februari 2022 heeft Bolt ontdekt dat er water in de boot kwam. Bolt heeft [appellant] hiervan op de hoogte gesteld. In reactie daarop heeft de advocaat van [appellant] in een e-mail van 7 februari 2022 onder meer geschreven dat het gezien de staat van de boot niet verantwoord was om de boot via het water af te voeren. Bolt heeft de boot leeggepompt. Volgens Bolt was de schroefas niet meer vet, waardoor wat water binnenkwam. Zij heeft dit gerepareerd.
3.12
[appellant] heeft het vonnis in kort geding van 26 januari 2022 op 3 februari 2022 betekend aan Bolt. In een e-mail van 25 februari 2022 heeft de advocaat van [appellant] onder meer aan Bolt geschreven dat Bolt geen reële mogelijkheid aan [appellant] heeft geboden om de boot op te halen en dat aanspraak wordt gemaakt op dwangsommen vanaf 7 februari 2022. De advocaat van [appellant] heeft voorts geschreven dat Bolt per 25 februari 2022 een bedrag van € 19.000,- aan dwangsommen aan [appellant] is verschuldigd. Ook wordt opnieuw verzocht om de boot op een dieplader te plaatsen. Op dezelfde dag heeft Bolt per e-mail geantwoord dat de door de advocaat van [appellant] meegestuurde factuur van de door [appellant] ingeschakelde transporteur (de firma Walinga) niet voor rekening van Bolt komt, omdat [appellant] ervan op de hoogte was dat de boot weer via het water diende te worden opgehaald. Voorts heeft Bolt geschreven dat [appellant] bij de boot is geweest, die in het water lag, en dat [appellant] de boot bij de reling heeft vastgepakt om in de boot te kijken. In de e-mail heeft Bolt vervolgens aangegeven dat op dat moment de overdracht heeft plaatsgevonden en dat Bolt het vonnis is nagekomen.
3.13
In een e-mailbericht van 30 maart 2022 heeft de advocaat van [appellant] - kort gezegd - aan Bolt geschreven dat de dwangsommen zijn verbeurd en dat het maximum van de dwangsommen is bereikt. In een e-mail van 25 april 2022 heeft de advocaat van [appellant] er nogmaals op gewezen dat de dwangsommen zijn verbeurd en zullen worden geïncasseerd.
3.14
Op 20 juni 2022 heeft [appellant] executoriaal derdenbeslag gelegd op de bankrekening van Bolt. Daarna heeft de advocaat van Bolt de advocaat van [appellant] verzocht om te bewerkstelligen dat het beslag zou worden gemaximeerd tot een bedrag van € 20.622,25 (het bedrag van de dwangsommen, vermeerderd met deurwaarderskosten). De bedrijfsvoering van Bolt lag stil, omdat het totale saldo van de bankrekening van Bolt was overgeheveld naar een geblokkeerde rekening. Tussen de advocaten van partijen is nadien nader gecorrespondeerd over de beperking van het beslag en de wijze waarop dit diende plaats te vinden.
3.15
In een e-mail van 25 juli 2022 heeft de bank aan Bolt geschreven dat het derdenbeslag op 7 juli 2022 was opgeheven. De executie was op 7 juli 2022 voltooid.

4.Het geschil en de beslissingen van de voorzieningenrechter

4.1
Bolt heeft - samengevat - op 7 juli 2022 gevorderd de veroordeling van [appellant] tot i) opheffing van het beslag op de bankrekening van Bolt en ii) tot terugbetaling van wat op basis van dat beslag aan [appellant] is afgedragen, vermeerderd met rente, en iii) de verdere executie van het vonnis van 26 januari 2022 te schorsen en [appellant] te verbieden nieuwe beslagen te laten leggen, op straffe van een dwangsom en tot slot iv) [appellant] te veroordelen de boot op te halen op de plaats waar deze nu ligt en zelf zorg te dragen voor verplaatsing/ vervoer daarvan, op straffe waarvan Bolt gerechtigd is de boot te houden dan wel te verkopen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
De voorzieningenrechter heeft in een verstekvonnis van 27 juli 2022 de vordering van Bolt toegewezen, behoudens de bepaling dat Bolt gerechtigd is de boot te houden dan wel te verkopen als [appellant] de boot niet tijdig ophaalt.
4.3
[appellant] is met een dagvaarding van 26 augustus 2022 in verzet gekomen.
4.4
Bolt heeft daarop haar eis gewijzigd en aangevuld zodanig dat zij vordert i) [appellant] te veroordelen het gelegde beslag opgeheven te houden, de versterking van haar vordering iv) met een dwangsom van € 500,- per dag en met een maximum van € 20.000,- en v) de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 693,- aan stallingskosten, vermeerderd met wettelijke rente, onder handhaving van de vorderingen ii) en iii), met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.5
[appellant] heeft een tegenvordering (eis in reconventie) ingesteld, inhoudende dat Bolt wordt veroordeeld de boot af te geven door deze op een dieplader te plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-, met veroordeling van Bolt in de reële/daadwerkelijke kosten van de procedures.
4.6
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 21 september 2022 het verzet van [appellant] ongegrond verklaard, het verstekvonnis van 27 juli 2022 bekrachtigd en de tegenvordering van [appellant] afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten van zowel het verzet als zijn tegenvordering.

5.De gebeurtenissen na het vonnis van 21 september 2022

5.1
Na het vonnis heeft Bolt de vonnissen aan [appellant] betekend en aanspraak gemaakt op € 7.440,05 aan toegewezen proceskosten.
5.2
Op verzoek van [appellant] heeft [naam5] daarop contact met Bolt opgenomen en gesproken over de afwikkeling van de vonnissen. [appellant] heeft in dat verband via de onderneming van [naam5] op 4 oktober 2022 € 8.000,- aan Bolt betaald, met omschrijving “afspraak afwikkeling vonnis [appellant] ”.
5.3
Op 5 oktober 2022 heeft Bolt de boot naar een door [appellant] opgegeven adres gebracht. [appellant] heeft de boot in ontvangst genomen en heeft daartoe een vrachtbrief ondertekend. In de vrachtbrief staat vermeld:
“1 Motorboot ‘Succeskruiser’ [naam3] . Bij afleveren boot zijn alle procedures beëindigd en nieuwe niet meer opgestart.”Daaronder staat in hetzelfde handschrift geschreven:
“ [naam5] ”met een telefoonnummer.
5.4
Op de vroege ochtend van 6 oktober 2022 heeft Bolt aan [naam5] een WhatsAppbericht gestuurd dat de boot is afgeleverd en geadviseerd om onder de boot wat extra steunen te plaatsen alvorens deze te betreden. [naam5] heeft daarop geantwoord:
“Het is perfect verlopen en [appellant] en ik zijn zeer content hoe het is afgewikkeld. De boot wordt nu volledig opgeknapt en komt dan in de verkoop. Mocht u iemand tegenkomen die zo’n boot zoekt dan hoor ik het graag. Vraag van mij is of het roer erbij zit. Bedankt en groet”.

6.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

6.1
Bolt heeft zich onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 5. weergegeven omstandigheden beroepen op de artikelen 333 Rv (afzien van hoger beroep) en 334 Rv (berusting) en heeft betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
6.2
Artikel 333 Rv bepaalt dat partijen de vrijheid hebben in onderling overleg hoger beroep uit te sluiten waar dit openstaat. Zo’n overeenkomst kan zowel voor aanvang van de procedure als later worden gesloten en is vormvrij. Het hangt bij de uitleg af van wat partijen over en weer hebben verklaard, op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [1] .
6.3
Artikel 334 Rv bepaalt dat de partij die in een vonnis heeft berust, niet-ontvankelijk is als er toch hoger beroep wordt ingesteld. Volgens vaste rechtspraak [2] is berusting in een uitspraak het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Voor berusting gelden geen vormvereisten. Van berusting kan slechts sprake zijn als de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of tegenover de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze haar wil om in de uitspraak te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan tegenover die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan [3] . Uit de eis van ondubbelzinnigheid volgt dat berusting niet te snel mag worden aangenomen.
6.4
Een expliciete verklaring van [appellant] zelf dat hij van hoger beroep afziet dan wel in de vonnissen van de voorzieningenrechter berust, is er niet. Zo’n verklaring kan niet worden gebaseerd op de enkele ondertekening door [appellant] van de in 5.3 bedoelde vrachtbrief. Bolt heeft niet gesteld dat hij met [appellant] zelf of diens advocaat contact heeft gehad over de afwikkeling van de vonnissen. Die contacten zijn geweest met [naam5] . Gesteld noch gebleken is echter [naam5] gemachtigd was om [appellant] in enig opzicht onvoorwaardelijk en onherroepelijk te binden aan een afspraak zoals vermeld op de vrachtbrief. Evenmin is voldoende onderbouwd gesteld dat uit handelingen of uitlatingen van [appellant] Bolt mocht afleiden dat [naam5] beschikte over een volmacht ter zake. Uit de in rechtsoverweging 5. weergegeven omstandigheden heeft Bolt dan ook niet gerechtvaardigd mogen afleiden dat zij met [appellant] is overeengekomen dat hun geschil met de betaling en het afleveren van de boot definitief was beslecht en geen hoger beroep zou worden ingesteld dan wel dat [appellant] in het vonnis wilde berusten. Het hiervoor bedoelde beroep van Bolt op niet-ontvankelijkheid van [appellant] in diens hoger beroep faalt daarmee.

7.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in hoger beroep na wijziging van zijn eis - samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 27 juli 2022 en 21 september 2022, alsnog afwijzing van de vordering van Bolt, toewijzing van zijn tegenvordering onder intrekking van zijn deelvordering tot verhoging van de dwangsommen, de veroordeling van Bolt tot terugbetaling van wat [appellant] op basis van de bestreden vonnissen aan Bolt heeft betaald en tot ongedaanmaking van de door Bolt voorafgaand en/of hangende het hoger beroep op grond van de bestreden vonnissen verrichte handelingen. [appellant] heeft tot slot gevorderd de veroordeling van Bolt in de reële/daadwerkelijke kosten van de procedure.

8.De beoordeling van de grieven en de vordering

8.1
[appellant] heeft tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter
acht bezwaren(grieven). Het
eerste bezwaarziet op de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter. Omdat het hof zelf de feiten heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met wat daarover is aangevoerd, behoeft dit bezwaar verder geen bespreking.
Spoedeisend belang
8.2
Ook in hoger beroep geldt dat voor toewijzing van een vordering in kort geding spoedeisend belang aan de kant van de (oorspronkelijk) eiser (Bolt) is vereist.
8.3
Anders dan [appellant] meent, heeft Bolt ook nu een spoedeisend belang bij de beoordeling van haar vordering. In haar nadeel is immers door de voorzieningenrechter op 26 januari 2022 een vonnis uitgesproken, gedeeltelijk op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het vonnis is aan Bolt betekend, waardoor het ten uitvoer gelegd kan worden. Als Bolt, zoals zij stelt, wel tijdig aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan, leidt de executie van dat vonnis door [appellant] in de vorm van het incasseren van dwangsommen tot een situatie die ongedaan gemaakt moet worden. Bolt heeft er een spoedeisend belang bij om dat voor elkaar te krijgen, ook met een verbod aan [appellant] om verdere executiemaatregelen te nemen. Het
tweede bezwaarvan [appellant] faalt.
Weergave standpunt van [appellant]
8.4
Met zijn
derde bezwaarbeklaagt [appellant] zich over de zijns inziens te beknopte en onvolledige weergave door de voorzieningenrechter van zijn stellingen en standpunten in het vonnis. Maar er is geen rechtsregel die de rechter verplicht alle stellingen en standpunten van een partij tot in detail in zijn vonnis te vermelden. Volstaan kan worden met de kern van de stellingen en standpunten van een partij, voor zover die voor de beslissing van belang zijn. In zoverre faalt het bezwaar. Voor zover in de toelichting op dit bezwaar wordt geklaagd over de beoordeling door de voorzieningenrechter van relevante stellingen en standpunten van [appellant] , wordt dat betrokken bij de volgende bezwaren.
Voldoende medewerking / verbeuren dwangsommen
8.5
In zijn
vierde en vijfde bezwaar, en deels in de toelichting op zijn derde bezwaar, komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat Bolt tijdig heeft voldaan aan het doel en de strekking van de veroordeling tot afgifte van de boot in het vonnis van 26 januari 2022, en daarom geen dwangsommen heeft verbeurd.
8.6
In een executiegeschil als dit, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een veroordeling tot afgifte niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de eerder door de rechter getroffen voorlopige voorziening opnieuw te beoordelen. Hij moet zich beperken tot toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen op zo’n manier dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel [4] .
8.7
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat het doel van de veroordeling van Bolt in het vonnis van 26 januari 2022 was: afgifte van de boot, inclusief onderdelen en sleutels, aan [appellant] , binnen twee dagen na betekening van dat vonnis. Dat vonnis geeft geen aanknopingspunt voor de aanname dat de afgifte alleen zou (mogen) inhouden het plaatsen van de boot op een dieplader en dat het niet is toegestaan de boot ten behoeve van de afgifte weer in het water te leggen. Onomstreden is dat het vonnis op 3 februari 2022 aan Bolt is betekend, zodat Bolt uiterlijk op 5 februari 2022 aan de veroordeling tot afgifte moest hebben voldaan, wilde zij geen dwangsommen verbeuren.
8.8
Het staat tussen partijen vast dat de boot op 4 februari 2022 (door Bolt weer) in het water was gelegd, op dezelfde plek waar [appellant] de boot in 2018 naar toe heeft gevaren, en verder dat [appellant] , zoals hij meermalen had aangekondigd, die dag ook bij de boot is geweest. Gesteld noch gebleken is dat Bolt op dat moment in enig opzicht [appellant] heeft belemmerd de boot in bezit te nemen en weg te varen. [appellant] stelt wel dat het door de staat van de boot niet verantwoord was om de boot via het water af te voeren, maar dat heeft hij feitelijk onvoldoende onderbouwd. De boot is immers varend bij Bolt gebracht, waarna die uit het water is gehaald en lange tijd op de wal gestald is geweest. Dat door enkele stalling op de wal het drijf- en vaarvermogen van de boot verloren is gegaan - volgens [appellant] [5] was de boot inmiddels ‘zo lek als een mandje’ -, laat zich zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet inzien. Anders dan [appellant] betoogt, tonen de door hem overgelegde foto’s van de boot het gestelde gebrek ook niet aan. De boot heeft vervolgens na 4 februari 2022 ook enige dagen in het water gelegen, voordat Bolt op 7 februari 2022 ontdekte dat boot water maakte doordat de schroefas niet meer vet was. [appellant] bestrijdt wel dat dit de oorzaak van het water maken was, maar hoe dan ook volgt uit dit tijdsverloop in voldoende mate dat [appellant] op en vanaf 4 februari 2022 de boot via het water van de werf van Bolt naar elders had kunnen afvoeren.
8.9
[appellant] heeft nog gesteld dat hij na het vonnis van 26 januari 2022 een (nadere) overeenkomst met Bolt heeft gesloten om de boot in verband met de afgifte daarvan op een dieplader te plaatsen. Bolt heeft die stelling gemotiveerd betwist. Niet alleen heeft [appellant] geen bewijs van zijn stelling aangeboden, maar voor bewijslevering zou in kort geding bovendien in de regel geen plaats zijn geweest. Het hof gaat daarom aan de gestelde overeenkomst voorbij.
8.1
De conclusie is dat hof, met de voorzieningenrechter, [appellant] niet volgt in zijn betoog dat Bolt niet tijdig heeft voldaan aan de veroordeling tot afgifte van de boot en daardoor dwangsommen heeft verbeurd. De bezwaren 3 (deels), 4 en 5 falen daarom.
Beslissingen en proceskosten
8.11
De
bezwaren zes tot en met achtkeren zich tot slot tegen de beslissingen zelf en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen reden om anders te beslissen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. Met het stranden van de bezwaren van [appellant] is er voor het hof ook geen reden om anders te denken over de in de bestreden vonnissen opgenomen veroordelingen in de proceskosten. Dit betekent ook dat hij vergeefs vraagt Bolt alsnog te veroordelen in de kosten van de procedures bij de voorzieningenrechter.
Bewijsaanbod
8.12
Als uitgangspunt geldt dat in een procedure als een kort geding in het algemeen geen plaats is voor nadere bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat al daarom aan het bewijsaanbod van [appellant] voorbij. Daarnaast is het bewijsaanbod met name gericht op de staat van de boot die volgens [appellant] ongeschikt was voor verplaatsing via het water. Zoals hiervoor al is overwogen, is die stelling feitelijk onvoldoende onderbouwd zodat ook dat gebrek aan bewijslevering in de weg staat.

9.De slotsom

9.1
De bezwaren van [appellant] falen, zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
9.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Anders dan Bolt zonder verdere toelichting vraagt, zal die veroordeling niet worden gebaseerd op haar werkelijke kosten maar op het gebruikelijke liquidatietarief.
9.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Bolt worden vastgesteld op € 2.135,- voor griffierecht en € 1.183,- voor salaris advocaat (1 punt tarief II). Onder deze kosten vallen ook de nakosten zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2022:853.
9.4
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

10.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt de vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 juli 2022 en 21 september 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bolt vastgesteld op € 2.135,- voor verschotten en op € 1.183,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.E.L. Fikkers en M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.

Voetnoten

1.de zogeheten Haviltex-maatstaf
2.HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138, en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:316
3.art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:35 BW, vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:412, rov. 3.3
4.vergelijk HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400
5.rdnr 12 van de memorie van grieven