ECLI:NL:GHARL:2023:7558

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
22/01721
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Heerde de waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2021 had vastgesteld op € 389.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten. De belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan zijn verplichtingen onder de Wet WOZ, omdat hij bepaalde gegevens niet had verstrekt in de bezwaarfase. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar inderdaad niet aan deze verplichting heeft voldaan en dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op een wegingsfactor van 0,5 had vastgesteld, wat de belanghebbende betwistte. Het Hof heeft geoordeeld dat de wegingsfactor van 0,5 niet terecht was en dat de proceskostenvergoeding dient te worden vastgesteld op basis van een wegingsfactor van 1, omdat er meerdere geschilpunten waren. Het Hof heeft de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 418,50 en de totale proceskosten op € 2.684,50. De uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek op 5 september 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/01721
uitspraakdatum: 5 september 2023
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2022, nummer AWB 21/5132, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heerde(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 17 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 389.000. Tevens is een aanslag vastgesteld, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand gelaten en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft aan partijen meegedeeld voornemens te zijn zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, en aan partijen kenbaar gemaakt dat wanneer zij niet binnen twee weken om een zitting verzoeken, het Hof ervan zal uitgaan dat zij geen zitting wensen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd en de heffingsambtenaar heeft aangegeven geen zitting te wensen, , waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde beschikking en aanslag.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
2.3.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in zijn bezwaarschrift verzocht om toezending van het taxatieverslag, de grondstaffel en de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft deze in de bezwaarfase niet verstrekt, maar heeft deze wel ter inzage gelegd voorafgaand aan het hoorgesprek.
2.4.
De Rechtbank heeft beslist dat de heffingsambtenaar niet aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft voldaan, omdat hij (een deel van) de onder 2.3. genoemde gegevens niet in de bezwaarfase heeft overgelegd, terwijl belanghebbende daarom wel heeft verzocht. De Rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Deze kosten heeft de Rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.028 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De Rechtbank heeft de wegingsfactor op 0,5 gesteld, omdat zij het beroep alleen gegrond heeft verklaard vanwege het niet verstrekken van de verzochte gegevens in de bezwaarfase.

3.Geschil

In geschil is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Geen incidenteel hoger beroep
4.1.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift enerzijds gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden, omdat hij de stukken waarvan belanghebbende om toezending verzocht heeft, ter inzage heeft gelegd voorafgaand aan het hoorgesprek. Anderzijds heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.2.
Het Hof heeft het verweerschrift na ontvangst daarvan, gelet op de erin vervatte conclusie niet als incidenteel hogerberoepschrift aangemerkt.
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn reactie op het verweerschrift opgemerkt, dat hij het verweerschrift evenmin als een incidenteel hogerberoepschrift heeft aangemerkt. De reactie van belanghebbende is aan de heffingsambtenaar gezonden.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft desgevraagd aangegeven geen mondelinge behandeling ter zitting te wensen.
4.5.
Het Hof heeft nadien de heffingsambtenaar schriftelijk verzocht het Hof kenbaar te maken of hij incidenteel hoger beroep heeft willen instellen. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het Hof gaat er daarom van uit, dat de heffingsambtenaar geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Hoogte proceskostenvergoeding
4.6.
In het arrest van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052 heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ opgenomen verplichting voor de heffingsambtenaar tot het desgevraagd verstrekken van afschriften welbewust ter verbetering van de rechtsbescherming in de plaats heeft laten komen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel voor de Wet WOZ opgenomen inzagerecht. Aan het toekennen van een proceskostenvergoeding staat dan niet in de weg de omstandigheid dat de desbetreffende stukken ook ter inzage hebben gelegen in de bezwaarfase.
4.7.
Belanghebbende heeft aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens. De heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aan deze verplichting heeft voldaan.
4.8.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank een wegingsfactor van 0,5 heeft toegekend en stelt dat de Rechtbank deze wegingsfactor ten onrechte heeft bepaald aan de hand van (uitsluitend) het gegronde deel van het beroep, dat verband hield met de schending van de toezendplicht zoals bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. De Rechtbank had volgens belanghebbende gelet op het richtsnoer zoals gepubliceerd in (onder meer) een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, een wegingsfactor 1 moeten toekennen omdat er meerdere geschilpunten voorlagen, waaronder de WOZ-waarde van het object.
4.9.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De wegingsfactor valt binnen de discretionaire bevoegdheid van de Rechtbank en belanghebbende is niet in zijn processuele belangen geschaad.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat ten aanzien van de toekenning van een proceskostenvergoeding de beoordelende instantie zelfstandig, op grond van een eigen waardering, dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt [1] . Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Deze toets ziet ook op het gewicht van de zaak.
4.11.
Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wordt de proceskostenvergoeding vastgesteld aan de hand van een puntensysteem per proceshandeling en een vermenigvuldigingsfactor voor de zwaarte van de zaak. Voor de zwaarte van de zaak kent het Bpb de volgende wegingsfactoren: zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. In de Bijlage bij het Bpb zijn onder C1 de wegingsfactoren opgenomen. Deze variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak, 0,5 voor een lichte zaak, 1 voor een gemiddelde zaak, 1,5 voor een zware zaak, tot 2 voor een zeer zware zaak.
4.12.
De wegingsfactor genoemd in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb kan worden bepaald aan de hand van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid. [2] In hoeverre een bezwaar of (hoger) beroep gegrond wordt verklaard is in zoverre niet relevant.
4.13.
De belastingkamers van de gerechtshoven hanteren ter vaststelling van de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en de (hoger) beroepsfase een Richtsnoer Proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [3] . Het Richtsnoer is door de belastingkamers van die gerechtshoven – en niet de rechtbanken binnen de respectieve ressorten – opgesteld en gepubliceerd. Belanghebbende kan reeds daarom niet in zijn stelling worden gevolgd dat de Rechtbank onjuiste toepassing aan het Richtsnoer heeft gegeven, aangezien de Rechtbank niet gehouden was de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. Nu de proceskostenvergoeding in hoger beroep ten volle ter beoordeling voorligt, dient het Hof de hoogte ervan te beoordelen.
4.14.
Het in 4.12. gegeven toetsingskader is in het Richtsnoer tot uitdrukking gebracht. Daarin is onder meer opgenomen (zonder voetnoten):
“(…)
1.2.
Wegingsfactoren
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.
1.2.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij wordt opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
1.2.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,25 worden aangehouden:
a. Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen (…)
Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade, proceskosten, griffierecht en/of dwangsom.
1.2.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden.
a. Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen.
Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in bezwaar en/of beroep toegekende proceskostenvergoeding (zie echter ook 1.2.2 onder a).
Parkeerbelastingzaken.
Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij wordt aangeknoopt bij een bedrag van € 15 (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293). Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor in 1.2 is overwogen vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn.
Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hogerberoepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of zoek is geraakt.
Bij kwesties die voor de rechtsbijstandverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen. Bijvoorbeeld indien het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende geen gebruiker is. Om de aanslag te bestrijden kan de rechtsbijstandverlener volstaan met het argument dat de belanghebbende geen gebruiker is.
Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
i. Indien uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). (…)”
4.15.
Naar het oordeel van het Hof valt de onderhavige zaak niet te scharen onder de gevallen zoals genoemd onder 1.2.2 en 1.2.3 van het Richtsnoer. Dit hoeft aan toepassing van een lagere wegingsfactor echter niet in de weg te staan, aangezien – zoals onder 1.2.1 van het Richtsnoer is opgenomen – ook in andere zaken dan daar zijn vermeld, een lagere factor kan worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft. Het Hof zal beoordelen of dat voor deze zaak heeft te gelden.
4.16.
In deze zaak speelden in eerste aanleg verschillende geschilpunten, waaronder de schending van de toezendplicht zoals bedoeld in artikel 40 van de Wet WOZ. De Rechtbank heeft alleen de laatstgenoemde beroepsgrond gegrond verklaard. Het Hof ziet in de geschilpunten die bij de Rechtbank voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding om uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. Dit neemt niet weg dat gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb, de proceskostenvergoeding kan worden verminderd. Dat kan (onder meer) als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. De rechter heeft dan de bevoegdheid niet “het volle pond” toe te kennen. [4] Wanneer een belanghebbende door de belastingrechter slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van een woning, kan daarin overigens geen aanleiding worden gevonden om de proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb te matigen. [5]
4.17.
Het Hof ziet in de omstandigheid dat het beroep in eerste aanleg alleen voor wat betreft de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gegrond is bevonden, geen aanleiding om de proceskostenvergoeding op grond van 2, tweede lid, van het Bpb te matigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het geschilpunt omtrent de toezendplicht van artikel 40 Wet WOZ niet van ondergeschikt belang was en er een inhoudelijk debat is gevoerd of hieraan was voldaan door de heffingsambtenaar. Een matiging van de proceskosten zou dan – gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak – te veel afbreuk doen aan de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en het belang van de zaak.
4.18.
Het hoger beroep is daarom gegrond. Bij de vaststelling van de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep zal het Hof een wegingsfactor 0,5 hanteren, omdat in hoger beroep enkel de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding in geschil is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 592 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 296), € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837) en € 418,50 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 0,5  € 837), ofwel in totaal op € 2.684,50.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende van € 2.684,50 en
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht voor het hoger beroep van € 136 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.
De griffier, De raadsheer,
(J.H. Riethorst) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 september 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293
2.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162
3.Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en verder Hof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315 en Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131
4.Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763
5.Vgl. HR 16 november 2011, ECLI:NL:HR:2012:BY2770