In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat centraal of de appellant, die in hoger beroep is gegaan, dwangsommen heeft verbeurd door camera's te richten op de woning van zijn buren, in strijd met een eerder vonnis van de voorzieningenrechter. De buren, die als geïntimeerden optreden, hebben gesteld dat de appellant tussen 27 oktober en 8 november 2022 camera's heeft geplaatst die zicht gaven op hun perceel. De voorzieningenrechter had eerder in 2019 bepaald dat de appellant geen camera's mocht plaatsen die zicht gaven op het perceel van de buren, op straffe van dwangsommen. De appellant heeft na deze uitspraak de camera's verplaatst, maar in het najaar van 2022 nieuwe camera's geplaatst, wat leidde tot de huidige procedure.
De geïntimeerden hebben op 27 oktober 2022 het vonnis aan de appellant laten betekenen, met de eis om de camera's binnen twee dagen te verwijderen, anders zou hij dwangsommen verbeuren. De geïntimeerden hebben vervolgens beslag laten leggen op een uitkering van de appellant, omdat zij meenden dat hij dwangsommen had verbeurd. De appellant heeft daarop bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de geïntimeerden zouden worden verboden het vonnis ten uitvoer te leggen en dat de beslaglegging opgeheven zou worden.
Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de appellant € 500 aan dwangsommen heeft verbeurd door het plaatsen van een camera die gericht was op de woning van de geïntimeerden. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover deze in conventie was gewezen en heeft de geïntimeerden veroordeeld om de gelegde beslagen op te heffen en het onterecht geïnde bedrag terug te betalen aan de appellant, vermeerderd met rente. Het hof heeft verder bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt, omdat beide partijen deels gelijk en ongelijk hebben gekregen.