ECLI:NL:GHARL:2023:9158

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.323.194
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kinderalimentatie en draagkracht in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2022 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat hij € 772,45 per maand aan kinderalimentatie moest betalen voor zijn minderjarige kind. De man stelde dat hij geen draagkracht had om deze alimentatie te betalen en verzocht het hof om de alimentatie op nihil te stellen.

De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft de man betwist en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 september 2023 heeft het hof gehoord dat de man recent een aanzienlijke erfenis heeft ontvangen, wat volgens het hof een wijziging van omstandigheden oplevert. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft en dat hij in staat is om de vastgestelde kinderalimentatie te betalen.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 20 januari 2022 € 756,13 per maand aan kinderalimentatie zal betalen, met een verhoging naar € 781,84 per maand met ingang van 1 januari 2023. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.323.194
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 540942)
beschikking van 31 oktober 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.E.A.H. Verstraelen te Maastricht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soesterberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 februari 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Verstraelen van 16 augustus 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Verstraelen van 16 augustus 2023 met een productie;
- een journaalbericht van mr. Verstraelen van 29 augustus 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 10 september 2023 met producties; en
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 11 september 2023 met één productie.
2.2
De minderjarige [de minderjarige] heeft in een brief van 4 september 2023 aan het hof geschreven wat hij van het verzoek vindt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. Verstraelen; en
- de vrouw, bijgestaan door mr. Zijlstra.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] ( [de minderjarige] ), geboren [in] 2006 in [plaats1] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van 15 juli 2009 heeft de rechtbank beslist dat de man aan de vrouw een bedrag van € 530,- per maand aan de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) voor [de minderjarige] moet betalen.
3.3
Daarna heeft de rechtbank bij beschikking van 8 augustus 2012 de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] op nihil gesteld, met ingang van 8 augustus 2012.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
De vrouw heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – verzocht:
- primair de man te veroordelen om de kinderalimentatie voor [de minderjarige] , door haar berekend
totdat [de minderjarige] 18 jaar wordt op een bedrag van € 30.125,55, ineens te voldoen, dan wel te
bepalen dat de man, bij wijze van voorschot op de tot dat moment te betalen kinderalimentatie, een bedrag van € 30.125,55, of een ander door de rechtbank in goede
justitie ineens te bepalen bedrag, dient te voldoen;
- subsidiair te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding
van [de minderjarige] met € 772,45 per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang
van 20 januari 2022, althans met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum
als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
4.2
De man is in de procedure bij de rechtbank niet verschenen.
4.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als volgt beslist:
“(…)
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 8 augustus 2012, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 20 januari 2022 € 772,45 per maand bedraagt;
4.2.
bepaalt dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de
maand moet betalen;
4.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst de verzoeken van de vrouw voor het overige af.
(…)”

5.De omvang van het geschil in hoger beroep

5.1
De man is – zonder het formuleren van grieven – in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hof begrijpt uit het beroepschrift van de man dat hij de wijziging van omstandigheden, zijn eigen draagkracht en de draagkracht van de vrouw aan de orde wil stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 20 januari 2022 op nihil wordt gesteld, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van een door het hof te bepalen datum en te bepalen dat de vrouw hetgeen zij op grond van deze beschikking ten titel van kinderalimentatie teveel heeft ontvangen aan de man moet terug betalen.
5.2
De vrouw vraagt het hof in het principaal hoger beroep om de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vrouw is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de afwijzing van het primaire verzoek van de vrouw.
5.3
De man voert verweer en hij vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoek af te wijzen.
5.4
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling het incidenteel hoger beroep ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.

6.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
6.1
In artikel 358, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden het hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak en voor andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
6.2
De man is in de procedure bij de rechtbank niet verschenen. De beschikking is op 30 november 2022 aan hem betekend. De man heeft op 22 februari 2023 zijn beroepschrift ingediend, zodat hij binnen drie maanden na betekening – dus binnen de in artikel 358, lid 2, Rv bepaalde termijn – hoger beroep heeft ingesteld. De man is ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep.
Wijziging van omstandigheden
6.3
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
6.4
De man stelt dat de vrouw in haar verzoekschrift ten onrechte heeft gesteld dat de draagkracht van de man is gestegen, dat zijn transportbedrijf goed loopt en dat hij onlangs een erfenis heeft ontvangen na het overlijden van zijn vader. De omstandigheden na de beslissing van de rechtbank in 2012 zijn niet gewijzigd, aldus de man. De activiteiten van het transportbedrijf van de man staan nog steeds op een laag pitje. De erfenis van zijn vader is nog niet verdeeld, dus de man heeft hiervan nog niets ontvangen. De draagkracht van de man is dus niet gestegen, aldus de man.
6.5
Het hof is van oordeel dat tijdens de mondelinge behandeling in ieder geval duidelijk is geworden dat de man een aanzienlijke erfenis heeft ontvangen. Dit levert een wijziging van omstandigheden op.
Ingangsdatum
6.6
De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 20 januari 2022. Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Behoefte
6.7
Bij de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2009 heeft de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 620,- per maand. Na indexatie bedraagt de behoefte in 2022 € 772,45 en in 2023 € 798,71. De behoefte van [de minderjarige] is niet in geschil, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Draagkracht van de man
6.8
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen. De activiteiten van het transportbedrijf van de man staan op een laag pitje, omdat hij niet meer werk heeft/ kan krijgen en af en toe bij zijn nieuwe partner op de Filipijnen verblijft. Hij is ook niet in staat meer werkzaamheden te verrichten vanwege twee hernia-operaties; hierdoor moet hij het rustig aan doen. Uit de jaarrekeningen blijkt een bedrijfsresultaat van € 9.229,- in 2020 en van € 10.324,- in 2022. Ook in 2023 heeft hij weinig werk (gehad) en zal het bedrijfsresultaat ongeveer hetzelfde zijn. Het jaar 2021, waarin er een bedrijfsresultaat was van € 37.041,-, was een uitzondering.
De erfenis van € 50.000,- moet bij de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing blijven. Van het bedrag heeft hij onder meer achterstallig onderhoud betaald. Er is nog ongeveer € 10.000,- over. Hieruit heeft hij geen inkomen uit vermogen, althans niet meer dan € 100,- per maand.
De man heeft altijd van 769,- per maand geleefd. Hij woonde bij zijn ouders en ook wel bij zijn partner op de Filipijnen. Zijn kosten waren daardoor laag.
De door de man te betalen kinderalimentatie moet op nihil blijven, aldus de man.
6.9
De vrouw betwist dat de man geleefd heeft van € 769,- per maand en dat hij geen draagkracht heeft. Er moeten aanvullende bronnen van inkomsten zijn geweest, aldus de vrouw. Als die er niet zijn geweest, of als die nergens uit blijken, dan moet er gerekend worden met een fictief inkomen uit arbeid en uit vermogen. De man is namelijk gehouden een inkomen te verwerven, waarmee hij kan voorzien in de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw betwist dat de man (deels) arbeidsongeschikt zou zijn. Als de man gaat werken als internationaal vrachtwagenchauffeur, dan kan hij in loondienst gemiddeld € 4.000,- bruto per maand verdienen of in zijn eigen onderneming een winst van € 50.000,- behalen. De erfenis kan een inkomen uit vermogen opleveren van € 1.000,- netto per maand. Uitgaande van deze inkomsten heeft de man voldoende draagkracht om de vastgestelde bijdrage te voldoen, aldus de vrouw.
6.1
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen. Het hof acht niet aannemelijk dat de man slechts een winst uit onderneming van ongeveer € 10.000,- kan behalen. De man heeft allereerst gesteld dat hij niet veel kan werken in verband met zijn hernia-operaties. Dit is door de vrouw betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man op vragen van het hof geantwoord dat hij de eerste hernia had toen hij 17 jaar was en zijn tweede toen hij 26 jaar is. De man is inmiddels 45 jaar. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij sindsdien door de hernia(operaties) beperkt is in zijn mogelijkheden om te werken. Uit de jaarstukken die de man heeft overgelegd, blijkt dat hij in 2021 een winst uit onderneming van € 37.041,- heeft behaald. De door de man opgevoerde herniaoperaties stonden hieraan blijkbaar niet in de weg. De man heeft niet gesteld dat zijn rugklachten sinds 2021 zodanig zijn verergerd dat hij daardoor niet in staat is om datzelfde resultaat weer te behalen.
Ook de stelling van de man dat er weinig werk is in zijn bedrijfstak (transport van gas dat gebruikt wordt om stallen met kippen die door vogelgriep zijn getroffen te ruimen) – die door de vrouw is betwist – heeft de man niet onderbouwd. Voor zover dat al het geval zou zijn, heeft de man zijn stelling dat hij niet in een andere bedrijfstak als chauffeur kan werken niet, althans onvoldoende, onderbouwd. De vrouw heeft aan de hand van vacatures laten zien dat er in de woonomgeving van de man vraag is naar (internationale) chauffeurs en wat het gemiddelde inkomen is. Het had op de weg van de man gelegen om te stellen en te onderbouwen dat hij zich heeft ingespannen om als ondernemer of als werknemer in loondienst inkomen te genereren. Dat heeft hij niet gedaan. Daarbij overweegt het hof dat als de man er voor kiest om een deel van zijn tijd bij zijn nieuwe partner op de Filipijnen door te brengen, hem dat niet ontslaat van zijn verplichting om in een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te voorzien.
Het hof gaat er vanuit dat de man een draagkracht van € 772,45 heeft of in redelijkheid kan verwerven.
Draagkracht vrouw
6.11
De man betwist dat de vrouw een draagkracht heeft van slechts € 50,- per maand. Het is onduidelijk in hoeverre zij nog dat arbeidsongeschikt is en of zij haar werk als applicatiebeheerder of pedicure zou kunnen verrichten. De vrouw moet hierover informatie verschaffen, aldus de man.
6.12
De vrouw voert aan dat zij geen inkomen uit werk heeft. Zij is arbeidsongeschikt en ontvangt een WIA uitkering en een aanvulling hierop op grond van de Toeslagenwet. In 2022 was haar WIA-uitkering € 15.656,- en haar ziektewetuitkering € 445,-. Met ingang van januari 2023 ontvangt de vrouw een maandelijkse uitkering van € 1.378,96 bruto. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat zij in afwachting is van een herbeoordeling door het UWV, omdat zij helemaal niet meer kan werken. De vrouw heeft een draagkracht van € 50,- per maand. Deze moet over [de minderjarige] , en haar twee andere kinderen worden verdeeld, zodat er per kind een draagkracht van € 16,67 beschikbaar is.
6.13
Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij een WIA-uitkering ontvangt. Het hof acht het aannemelijk dat zij nu niet in staat is om een hoger inkomen te genereren. Het hof zal daarom uitgaan van een totale draagkracht van € 50,-, waarvan € 16,67 beschikbaar is voor [de minderjarige] .
Draagkrachtvergelijking
6.14
De behoefte van [de minderjarige] is in 2022 € 772,45. De draagkracht van de vader en de moeder samen (€ 772,45 + € 16,67 = € 789,12) is voldoende om in deze behoefte te voorzien. De bijdrage van de man in de behoefte van [de minderjarige] is € 772,45/789,12 x € 772,45 = € 756,13 in 2022. Met ingang van 1 januari 2023 is dat, na indexatie, € 781,84.
Zorgkorting
6.15
Tussen partijen is niet in geschil dat geen rekening wordt gehouden met een zorgkorting.
Kinderalimentatie [de minderjarige]
6.16
Het hof zal bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 20 januari 2022 als kinderalimentatie € 756,13 per maand zal betalen en, na indexatie, met ingang van 1 januari 2023 € 781,84 per maand.
Terugbetalingsverplichting
6.17
De vrouw heeft via executoriaal beslag een bedrag van € 10.602,52 geïnd. De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van hetgeen zij op grond van deze beschikking ten titel van kinderalimentatie teveel heeft ontvangen.
6.18
Dit is een zelfstandig tegenverzoek dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan ingevolge het bepaalde in artikel 362 Rv in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv. Op grond hiervan zal het hof dit verzoek afwijzen.

7.De slotsom

7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief over de draagkracht van de vrouw in zoverre dat rekening wordt gehouden met haar aandeel in de kosten van de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal de bestreden beschikking, ten aanzien van de beslissing zoals opgenomen in 4.1, vernietigen.
7.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 november 2022 ten aanzien van de beslissing in 4.1, en in zoverre opnieuw beschikkende;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2012;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 20 januari 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 756,13 per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2023 € 781,84 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, R. Feunekes en K. Mans, bijgestaan door de griffier, en is op 31 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.