ECLI:NL:GHARL:2023:9724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
200.325.460
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en wijziging van omstandigheden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw die eerder met elkaar getrouwd waren. De man had verzocht om wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 15 januari 2021, waarin was bepaald dat hij een partneralimentatie van € 2.060,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De man stelde dat de alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed, omdat hij niet in staat was om het eerder vastgestelde inkomen te verwerven. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw aan alimentatie. De rechtbank had eerder de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.049,- netto per maand, en het hof oordeelde dat deze behoefte niet onjuist was vastgesteld. De man had geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de eerdere beschikking op onjuiste gegevens was gebaseerd. Het hof heeft de grieven van de man afgewezen, met uitzondering van de grief over de aanvullende behoefte van de vrouw, die terecht was, maar niet leidde tot vernietiging van de eerdere beschikking. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukte het belang van de vastgestelde behoefte en draagkracht in alimentatiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.325.460
(zaaknummer rechtbank Gelderland 406967)
beschikking van 16 november 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Kotterman te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Molenaar te Wijchen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 april 2023;
- het verweerschrift met één productie;
- een journaalbericht van mr. Molenaar van 8 september 2023 met producties; en
- een journaalbericht van mr. Kotterman van 8 september 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2023 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. Kotterman; en
- de vrouw, bijgestaan door mr. Molenaar.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van 15 januari 2021 is de echtscheiding uitgesproken (verder ook te noemen: de echtscheidingsbeschikking). Het huwelijk is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2008 in
[plaats1] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage
voor haar levensonderhoud (partneralimentatie) moet betalen van € 2.060,- bruto per maand.
3.4
Na indexatie bedraagt de partneralimentatie in 2022 € 2.099,- en in 2023 € 2.171,- bruto per maand.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
De man heeft de rechtbank verzocht om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen en te bepalen dat zijn bijdrage aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud op nihil wordt gesteld, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht. De man heeft hieraan primair ten grondslag gelegd dat de beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Subsidiair heeft de man gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de vastgestelde alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de man niet concreet heeft gemaakt welke gegevens uit de echtscheidingsbeschikking onjuist of onvolledig waren en hoe deze verkeerde gegevens zich hebben vertaald in een
alimentatiebedrag dat niet voldoet aan de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. Ook het subsidiaire beroep op een wijziging van omstandigheden, die maakt dat de vastgestelde alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, heeft de man onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.

5.De omvang van het geschil in hoger beroep

5.1
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De bedoeling van het hoger beroep is dat het afgewezen verzoek alsnog wordt toegewezen.
5.2
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.3
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
6.1
In artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
6.2
In artikel 1:401 lid 4 BW is bepaald dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De behoefte
6.3
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.049,- netto per maand. De rechtbank heeft dat gedaan aan de hand van een behoeftelijst.
6.4
De man stelt dat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, waardoor de beschikking vanaf de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De rechtbank heeft namelijk de behoefte mede vastgesteld op basis van het inkomen dat partijen genoten door zich te prostitueren, terwijl partijen eigenlijk geen prostitutiewerkzaamheden wilden uitvoeren en de rechtbank in diezelfde beschikking heeft overwogen dat de aard van deze prostitutiewerkzaamheden met zich brengt dat thans niet kan worden gevergd dat partijen deze werkzaamheden weer oppakken, aldus de man. De man en de vrouw zijn qua opleiding en werkervaring niet in staat om zich een inkomen te verwerven dat gelijk kan worden gesteld aan het inkomen dat partijen genoten uit de prostitutiewerkzaamheden tijdens het huwelijk. Omdat de mate van welstand mede op deze inkomsten is gebaseerd, is de vaststelling van de behoefte in strijd met de wettelijke maatstaven, aldus de man. De man verzoekt het hof dan ook om bij de vaststelling van de behoefte uit te gaan van de Tremanormen.
6.5
De vrouw voert aan dat de huwelijksgerelateerde behoefte terecht is bepaald aan de hand van de mate van welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Dat die welstand tot en met 2018 mede werd bepaald door inkomsten van partijen uit prostitutie is voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte niet relevant. Prostitutie is in Nederland en in Duitsland (waar zij met hun onderneming actief waren) legaal. Daarbij gaat de man er ten onrechte aan voorbij dat hij in 2018, het jaar dat als referentiejaar is gebruikt voor het vaststellen van de behoefte, naast inkomsten uit de prostitutie ook nog inkomsten uit zijn klussenbedrijf had.
De hoogte van het inkomen en herkomst van dat inkomen zijn overigens niet relevant, aldus de vrouw. De rechtbank heeft de behoefte namelijk niet vastgesteld aan de hand van de hofnorm (60% van het netto besteedbaar inkomen), maar aan de hand van een behoeftelijst. De man heeft in de echtscheidingsprocedure verweer gevoerd op een aantal posten van de behoeftelijst die de vrouw had ingediend. Dat verweer is deels gehonoreerd, waarna de rechtbank de behoefte heeft vastgesteld op € 3.049,- netto per maand. De man heeft geen hoger beroep ingesteld hiertegen, zodat deze beschikking, waarin de behoefte is vastgesteld, onherroepelijk is geworden.
6.6
Het hof overweegt als volgt. De behoefte aan partneralimentatie is gerelateerd aan de mate van welstand tijdens het huwelijk. In de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw aan de hand van een behoeftelijst gesteld dat haar behoefte € 4.701,- netto per maand bedroeg. De man heeft zich daartegen verweerd. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking, rekening houdend met de stellingen van de vrouw én de man, de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.049,- netto per maand. De man heeft tegen deze beslissing geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beslissing onherroepelijk is geworden. De behoefte van de vrouw staat daarmee vast. Op basis van artikel 1:401 lid 4 BW kan deze beslissing worden gewijzigd, als zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Het hof is van oordeel dat uit wat de man in zijn beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, hiervan niet is gebleken. De man heeft niet gesteld dat bij één of meer posten van de behoeftelijst – die de rechtbank heeft gebruikt om de behoefte vast te stellen – de rechtbank is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Dat partijen destijds (ook) inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden hadden, acht het hof niet relevant, omdat het legale werkzaamheden waren en die inkomsten dus gebruikt kunnen worden om de behoefte vast te stellen. Met zijn stelling dat partijen niet in staat zijn om zich thans een inkomen te verwerven dat gelijk kan worden gesteld aan het inkomen dat partijen genoten uit de prostitutiewerkzaamheden tijdens het huwelijk en dat daarom de behoefte op een andere wijze moet worden vastgesteld, hanteert de man een onjuist beoordelingskader. Of na beëindiging van het huwelijk (volledig) in de behoefte kan worden voorzien, wordt namelijk pas bij de draagkracht beoordeeld. De grief van de man slaagt niet. Het hof gaat dus uit van een behoefte van de vrouw van € 3.049,- netto per maand in 2021 en na indexatie van € 3.106,93 in 2022 en van € 3.212,57 netto per maand in 2023.
Aanvullende behoefte
6.7
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw geen eigen inkomen heeft en dat voldoende aannemelijk is dat zij op dit moment redelijkerwijs niet in staat is om inkomsten te verwerven waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij daarom behoefte heeft aan een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 3.049,- netto per maand, dat neerkomt op een behoefte van € 5.248,- bruto per maand.
6.8
De man stelt dat er op grond van artikel 1:401 lid 1 BW sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft sinds 15 mei 2021 eigen inkomsten van € 1.609,76 bruto per maand. Omdat de vrouw deze inkomsten niet bij de man heeft gemeld – terwijl zij dat wel had moeten doen – moet de beschikking van de rechtbank van 15 januari 2021 worden gewijzigd en wel zo dat de aanvullende behoefte van de vrouw per 15 mei 2021 op € 1.771,09 bruto per maand wordt vastgesteld.
6.9
De vrouw voert aan dat zij haar inkomen wel gemeld heeft bij (de advocaat van) de man. Maar de wijziging van haar inkomen heeft geen invloed op de partneralimentatie, omdat haar inkomen lager is dan haar (aanvullende) behoefte. De man vraagt wijziging van de alimentatiebeschikking per 15 mei 2021, maar er kan geen sprake zijn van een wijziging met terugwerkende kracht, omdat haar inkomen lager was dan de behoefte. Als er al ruimte voor wijziging zou zijn, dan moet volgens vaste rechtspraak daarmee behoedzaam worden omgaan. Het kan niet zo zijn dat de wél door de vrouw ontvangen alimentatie (viermaal, waarvan driemaal contant) aan de man moet worden terugbetaald. Dat geld heeft de vrouw gebruikt om te voorzien in haar levensonderhoud, aldus de vrouw.
6.1
Het hof is van oordeel dat – zoals de man heeft betoogd – er sprake is van een wijziging van omstandigheden met ingang van 15 mei 2021. De vrouw heeft namelijk met ingang van die datum eigen inkomen. Hierdoor is haar aanvullende behoefte per 15 mei 2021 lager dan het bedrag waarvan de rechtbank in de beschikking van 15 januari 2021 is uitgegaan. De grief van de man slaagt in zoverre. De stelling van de man dat de vrouw niet haar volledige verdiencapaciteit gebruikt, volgt het hof niet. De vrouw werkt 32 uur en het hof is van oordeel dat de vrouw daarmee voldoende gebruik maakt van haar verdiencapaciteit. De berekening die de man heeft gemaakt van de aanvullende behoefte volgt het hof niet, omdat de man van een lagere behoefte is uitgegaan dan waarvan het hof uitgaat, zoals het hof hiervoor in 6.6 heeft geoordeeld. Het hof onderscheidt vier periodes voor de aanvullende behoefte: van 15 januari tot 15 mei 2021, van 15 mei tot en met 31 december 2021, 2022 en 2023.
Van 15 januari tot 15 mei 2021
In deze periode is er nog geen sprake van een wijziging van omstandigheden, zodat de aanvullende behoefte – zoals door de rechtbank berekend – € 5.248,- bruto per maand is.
Van 15 mei tot en met 31 december 2021
De man heeft gesteld dat de vrouw met ingang van 15 mei 2021 een inkomen heeft van € 1.609,76 bruto per maand. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat het hof hiervan uit zal gaan. Bij dit inkomen resteert een bruto behoefte van € 2.732,- per maand.
2022
Ook voor 2022 zal het hof uitgaan van een inkomen van € 1.609,76 bruto per maand. Bij dit inkomen resteert een bruto behoefte van € 2.812,- per maand.
2023
De vrouw heeft gesteld dat zij met ingang van 1 februari 2023 een inkomen heeft van € 1.880,68 bruto per maand. Zij heeft hierbij een drietal loonstroken overgelegd, zodat het hof zal uitgaan van die gegevens. Bij dit inkomen resteert een bruto behoefte van € 2.489,- per maand.
Hieruit volgt dat de vrouw nog steeds een aanvullende behoefte aan partneralimentatie heeft. Het hof zal vervolgens oordelen over de grieven die de man heeft aangevoerd over de draagkracht van de man.
Draagkracht man
6.11
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij vanaf februari 2021 in Nederland zijn werkzaamheden als klusser zal oppakken en, ook vanuit Nederland, de boot op Ibiza blijft verhuren binnen de onderneming [naam1] . De rechtbank is voor het berekenen van de draagkracht uitgegaan van € 40.000,- als winst uit onderneming uit het klusbedrijf van de man en van € 47.000,- als gebruikelijk loon voor zijn bestuurderswerkzaamheden binnen de Spaanse ondernemingen [naam2] en [naam1] .
6.12
De man stelt dat beide toekomstverwachtingen niet zijn uitgekomen. Hij heeft zich namelijk niet in februari 2021, maar pas in december 2021 in Nederland gevestigd. Daarnaast is de boot niet meer winstgevend verhuurd, zodat de man hieruit ook geen inkomsten heeft kunnen genieten. De boot is inmiddels verkocht om schulden en kosten te kunnen voldoen. Omdat de toekomstverwachtingen niet zijn uitgekomen, is sprake van onjuiste gegevens zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW. De beschikking van de rechtbank van 15 januari 2021 moet daarom met terugwerkende kracht worden gewijzigd.
Verder stelt de man dat hij niet of nauwelijks inkomen heeft gehad. De man is druk bezig om weer inkomsten te genereren, maar zijn tijd wordt opgeslokt door het opknappen van de woning waar hij en [de minderjarige] verblijven.
Ten slotte moet bij de berekening van zijn draagkracht rekening worden gehouden de aflossing van zijn schulden. Hij heeft een fiscale schuld van € 113.824,-, een lening bij zijn ouders van € 60.000,- en een schuld bij het LBIO van € 45.950,- voor achterstallige partneralimentatie, aldus de man.
6.13
De vrouw betwist de stelling van de man dat de rechtbank in de beschikking van 15 januari 2021 is uitgegaan van onjuiste gegevens. Niet uitgekomen toekomstverwachtingen kunnen volgens de Hoge Raad als 'onjuist gegevens' in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW gelden, maar daarbij zal dan wel door de alimentatieplichtige onderbouwd moeten worden dat en waarom de toekomstverwachting niet is uitgekomen. De man verwijst in dit kader slechts naar een (in zijn ogen) late vestiging in Nederland. De man heeft zelf bij de rechtbank gesteld dat hij zijn werkzaamheden als klusser weer zou oppakken per februari 2021. De man had de werkzaamheden in zijn klusbedrijf vanaf december 2021, maar ook eerder, kunnen oppakken. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft geen werkzaamheden in het klusbedrijf verricht en hij heeft geen poging gedaan om het klusbedrijf levensvatbaar te krijgen. De man had blijkbaar een (onbekende) andere bron van inkomsten, waarvan hij zeer royaal kon leven (verbouwing woning ouders, gastenverblijf, vakanties, luxueuze huurwoning op Ibiza, vele duizenden euro’s voor [de minderjarige] ).
Met de gestelde schulden moet geen rekening worden gehouden. De schuld aan het LBIO moet sowieso buiten beschouwing blijven, omdat de man anders profiteert van het laten ontstaan van deze schuld. De schuld aan de ouders van de man is al afgelost, zoals blijkt uit de bankafschriften die de man heeft overgelegd. De man moet daarom aantonen dat deze schuld nog actueel is. Ook de fiscale schuld van de man van € 113.824,- is al afgelost door verkoop van de boot. Dit heeft de man tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verteld, aldus de vrouw.
6.14
Het hof overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat ook een naderhand onjuist gebleken toekomstverwachting een onjuist of onvolledig gegeven in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW kan opleveren. De rechtbank is voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van € 40.000,- als winst uit onderneming en van € 47.000,- als gebruikelijk loon. Uit wat de man naar voren heeft gebracht, is het hof niet, of onvoldoende, gebleken dat hij dit inkomen niet heeft of niet kan verwerven.
De man stelt dat hij geen inkomen heeft. Op de vraag van het hof waarvan hij leeft, antwoordde de man dat hij door zijn moeder wordt onderhouden, maar dat hij niet weet hoeveel zijn moeder aan hem besteedt. Omdat de man stelt dat hij geen draagkracht heeft, ligt het op de weg van de man om te laten zien welk inkomen hij uit bijvoorbeeld arbeid, onderneming, schenking (van zijn moeder) of vermogen heeft. De man heeft echter op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud en dat van [de minderjarige] voorziet. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat de man – zoals door hem is gesteld en door de vrouw is betwist – geen inkomen heeft. Daarbij acht het hof ook van belang dat door de vrouw is betwist dat de boot is verkocht. De man heeft wel een factuur van 2 november 2021 overgelegd waarin een verkoopprijs van € 270.000,- staat, een (Spaanse) koopovereenkomst en een bankoverschrijving van € 10.000,-. Hieruit blijkt echter niet dat de boot is overgedragen en dat de man hiervoor de koopprijs van € 270.000,- heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man de boot daadwerkelijk heeft verkocht en uit de verhuur hiervan geen inkomsten verwerft.
Voor zover de man geen inkomen heeft, moet de vraag worden beantwoord of hij het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan kan verwerven. De man stelt dat hij niet in staat is om met werk een inkomen te genereren, omdat hij bezig is met de verbouwing van de woning van zijn moeder waar hij en [de minderjarige] verblijven en met het opheffen van de (Spaanse) ondernemingen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld dat hij hiermee zodanig belast is dat hij als gevolg hiervan niet in staat is om inkomen te genereren. Datzelfde geldt voor de stelling van de man dat hij zich lusteloos voelt en misschien de ziekte van Lyme heeft. Ook hiervoor heeft de man onvoldoende naar voren gebracht en heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht. Het hof gaat er dus vanuit dat de man in staat is om het inkomen te verwerven waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Ten slotte oordeelt het hof dat de stellingen van de man dat hij schulden heeft die van invloed zijn op zijn draagkracht onvoldoende zijn onderbouwd. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat nog sprake is van schulden, zodat het op de weg van de man had gelegen om het bestaan van deze schulden aannemelijk te maken. Omdat hij dat niet heeft gedaan, houdt het hof hiermee geen rekening.
Uit wat de man in zijn beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat bij de uitspraak van de rechtbank van 15 januari 2021 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, waardoor de beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De grieven van de man slagen niet.

7.De slotsom

7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven, met uitzondering van de grief over de aanvullende behoefte. Hoewel deze grief terecht is voorgesteld, kan deze niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
7.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen met elkaar getrouwd zijn geweest en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

8.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de aanvullende behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

9.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2023;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, K. Mans en S. Kuijpers, bijgestaan door de griffier, en is op 16 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Van 15 mei tot en met 31 december 2021
2022
2023