Het hof overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat ook een naderhand onjuist gebleken toekomstverwachting een onjuist of onvolledig gegeven in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW kan opleveren. De rechtbank is voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van € 40.000,- als winst uit onderneming en van € 47.000,- als gebruikelijk loon. Uit wat de man naar voren heeft gebracht, is het hof niet, of onvoldoende, gebleken dat hij dit inkomen niet heeft of niet kan verwerven.
De man stelt dat hij geen inkomen heeft. Op de vraag van het hof waarvan hij leeft, antwoordde de man dat hij door zijn moeder wordt onderhouden, maar dat hij niet weet hoeveel zijn moeder aan hem besteedt. Omdat de man stelt dat hij geen draagkracht heeft, ligt het op de weg van de man om te laten zien welk inkomen hij uit bijvoorbeeld arbeid, onderneming, schenking (van zijn moeder) of vermogen heeft. De man heeft echter op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud en dat van [de minderjarige] voorziet. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat de man – zoals door hem is gesteld en door de vrouw is betwist – geen inkomen heeft. Daarbij acht het hof ook van belang dat door de vrouw is betwist dat de boot is verkocht. De man heeft wel een factuur van 2 november 2021 overgelegd waarin een verkoopprijs van € 270.000,- staat, een (Spaanse) koopovereenkomst en een bankoverschrijving van € 10.000,-. Hieruit blijkt echter niet dat de boot is overgedragen en dat de man hiervoor de koopprijs van € 270.000,- heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man de boot daadwerkelijk heeft verkocht en uit de verhuur hiervan geen inkomsten verwerft.
Voor zover de man geen inkomen heeft, moet de vraag worden beantwoord of hij het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan kan verwerven. De man stelt dat hij niet in staat is om met werk een inkomen te genereren, omdat hij bezig is met de verbouwing van de woning van zijn moeder waar hij en [de minderjarige] verblijven en met het opheffen van de (Spaanse) ondernemingen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld dat hij hiermee zodanig belast is dat hij als gevolg hiervan niet in staat is om inkomen te genereren. Datzelfde geldt voor de stelling van de man dat hij zich lusteloos voelt en misschien de ziekte van Lyme heeft. Ook hiervoor heeft de man onvoldoende naar voren gebracht en heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht. Het hof gaat er dus vanuit dat de man in staat is om het inkomen te verwerven waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Ten slotte oordeelt het hof dat de stellingen van de man dat hij schulden heeft die van invloed zijn op zijn draagkracht onvoldoende zijn onderbouwd. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat nog sprake is van schulden, zodat het op de weg van de man had gelegen om het bestaan van deze schulden aannemelijk te maken. Omdat hij dat niet heeft gedaan, houdt het hof hiermee geen rekening.
Uit wat de man in zijn beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat bij de uitspraak van de rechtbank van 15 januari 2021 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, waardoor de beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De grieven van de man slagen niet.