ECLI:NL:GHARL:2024:231

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
21/1611
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Almere tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning in [woonplaats] onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 251.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, maar de rechtbank had deze waarde verlaagd naar € 248.000. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, terwijl de belanghebbende ook incidenteel hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 22 juni 2023 werd de waarde van de woning ter discussie gesteld. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport en vergelijkingsobjecten, maar het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De belanghebbende had ook een taxatierapport ingediend, maar het hof vond dat hij zijn voorgestane waarde van € 234.000 niet aannemelijk had gemaakt. Uiteindelijk heeft het hof de waarde van de woning vastgesteld op € 248.000, gelijk aan de uitspraak van de rechtbank.

Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden, maar besloot geen schadevergoeding toe te kennen. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.750, en er werd een griffierecht van € 541 opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1611
uitspraakdatum: 9 januari 2024
Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaarvan de
gemeente Almere(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 oktober 2021, nummer UTR 21/58, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) ten aanzien van belanghebbende de waarde van de onroerende zaak [adres1] 39 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 251.000. Tegelijkertijd met de beschikking is aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) opgelegd.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking alsmede de bijbehorende aanslag OZB gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij rechtbank Midden- Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de waarde van de woning op peildatum vastgesteld op € 248.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend.
1.4
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 4 november 2021, door het Hof ontvangen op 9 november 2021, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidenteel hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2023. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] , bijgestaan door [naam2] (WOZ- taxateur).
Namens belanghebbende is [naam3] ( [naam4] ) verschenen.
1.6
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.7.
Aan het eind van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in het jaar 1993 gebouwde tussenwoning met een serre en een berging. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 107 m2 en staat op een kavel ter grootte van 145 m2. Een deel van dit perceel (4 m2) is in gebruik als brandgang. De woning is gelegen in [woonplaats] , [de wijk] .
2.2
In beroep heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de door hem voorgestane WOZ-waarde van € 251.000 een op 2 juli 2021 opgemaakt taxatierapport overgelegd. In het taxatierapport heeft de taxateur drie volgens hem met de woning vergelijkbare objecten aangedragen en aan de hand van een zogenoemde matrix de waarde-opbouw van de woning in vergelijking tot de vergelijkingsobjecten weergegeven, rekening houdend met de onderlinge verschillen. In zijn hogerberoepschrift heeft de heffingsambtenaar hetzelfde taxatierapport met een aangepaste waardematrix opgenomen.
2.3
Belanghebbende heeft in beroep eveneens een taxatierapport overgelegd. Belanghebbende verdedigt een waarde van de woning op peildatum van € 234.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.2
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de waarde op waardepeildatum op € 234.000.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2
De in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (hierna de Uitvoeringsregeling) neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling bevatten hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling wordt de waarde, bedoeld in de hiervóór in overweging 4.1 genoemde wetsbepaling, voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Naar het oordeel van het Hof vormt de zogenoemde vergelijkingsmethode een bruikbare methode ter bepaling van de gezochte waarde.
4.3
Benadrukt dient evenwel te worden dat de in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling weliswaar hulpmiddelen bevatten om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar dat de toetssteen uiteindelijk de waarde blijft zoals in dat artikellid omschreven, en dat de waarde ook op andere manieren kan worden bepaald (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610 en HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1375).
WOZ-waarde woning
4.4
Belanghebbende stelt gemotiveerd dat de vastgestelde waarde van € 251.000 te hoog is. Dit brengt mee dat op de heffingsambtenaar de last rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.5
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning op waardepeildatum als volgt vastgesteld:
Woning 107 m2 € 1.790/m2 € 191.530
Serre 10 m2 € 1.074/m2 € 10.740
Berging 6 m2 € 3.000
Grond 141 m2 € 325/m2
€ 45.825
€ 251.095
4.6
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op het door hem in beroep ingebrachte taxatierapport waarin drie in [woonplaats] gelegen vergelijkingsobjecten zijn gebruikt ter bepaling van de waarde van de woning, en op de door hem in hoger beroep ingebrachte aangepaste waardematrix terzake. Het gaat hierbij om twee hoekwoningen en een rijwoning die in dezelfde buurt zijn gelegen als de woning van belanghebbende, te weten:
- [adres2] 2 (hoekwoning), bouwjaar 1992, woonoppervlakte 102 m2, kavelgrootte 219 m2, verkocht op 11 oktober 2018, verkoopsom € 265.000, per waardepeildatum geïndexeerde waarde € 269.000
- [adres3] 84 (hoekwoning), bouwjaar 1992, woonoppervlakte 102 m2, kavelgrootte 165 m2, verkocht op 1 april 2019, verkoopsom € 275.000, per waardepeildatum geïndexeerde waarde € 266.000
- [adres3] 54 (rijwoning), bouwjaar 1992, woonoppervlakte 100 m2, kavelgrootte 140 m2, verkocht op 2 mei 2019, verkoopsom € 268.000, per waardepeildatum geïndexeerde waarde € 256.000
4.7
In de in het verweerschrift bij de Rechtbank ingebrachte waardematrix heeft de heffingsambtenaar de voor de vergelijkingsobjecten gerealiseerde koopsommen vanaf de datum van levering geïndexeerd naar de waardepeildatum. De heffingsambtenaar is bij de bedoelde indexatie van koopsommen naar waardepeildatum uitgegaan van een algemene waardestijging van woningen in [woonplaats] zoals aan de Waarderingskamer aangeleverd, van 6.9% in 2018 en van 12.5% in 2019. Dit betreft echter, zo heeft de heffingsambtenaar ter zitting desgevraagd bevestigd, de algemene stijging van de in de gemeente Almere vastgestelde WOZ-waarden, en niet de stijging van gerealiseerde verkoopprijzen. Belanghebbende heeft gemotiveerd bestreden dat deze kunnen dienen ter onderbouwing van de indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
4.8
Het Hof acht de door de heffingsambtenaar toegepaste indexatiemethode van verkoopprijzen aan de hand van de ontwikkeling van de in de gemeente vastgestelde WOZ-waarden onjuist. Verder acht het Hof evenals de Rechtbank de objecten [adres2] 2 en [adres3] 84 niet goed vergelijkbaar met de woning. Met betrekking tot [adres3] 54 bestrijdt belanghebbende dat sprake zou zijn geweest van een matige staat van onderhoud. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard dit te hebben afgeleid uit de verkoopadvertentie van de betreffende woning alsmede het van de koper van die woning terugontvangen PMA formulier. Echter, noch gegevens met betrekking tot de verkoopadvertentie, noch het PMA formulier is door de heffingsambtenaar overgelegd. Wel heeft de heffingsambtenaar een foto van de badkamer van [adres3] 54 overgelegd. Daarmee heeft de heffingsambtenaar echter niet aannemelijk gemaakt dat de staat van onderhoud van [adres3] als matig diende te worden aangemerkt. Op grond van al het voorgaande is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de woning op waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld heeft voldaan.
4.9
Belanghebbende heeft de door hem voorgestane waarde evenmin aannemelijk gemaakt, doordat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt of en hoe rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de door aangedragen vergelijkingsobjecten [adres1] 47 en [adres1] 79.
4.1
Nu geen van beide partijen erin is geslaagd de voorgestane waarde van de woning aannemelijk te maken zal het Hof de waarde van de woning met inachtneming van hetgeen partijen hebben ingebracht, gelijk de Rechtbank, vaststellen op € 248.000.
4.11
Het Hof constateert dat bij de behandeling van het hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. In het onderhavige geval bestaat er voor het Hof geen aanleiding om ambtshalve een vergoeding voor geleden immateriële schade toe te kennen (vgl HR, 29 april 2022, nr. 21/02319, ECLI:NL:HR:2022:662).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond en is het incidenteel hoger beroep van belanghebbende eveneens ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Nu het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is, bestaat aanleiding van hem een griffierecht van € 541 te heffen en hem te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
Gelet hierop stelt het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten (verweerschrift in hoger beroep en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1,0 voor het gewicht  € 875, ofwel in totaal op € 1.750.
Opmerking hierbij verdient nog dat de per 1 januari 2024 in werking getreden Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm in deze zaak op dit punt niet van toepassing is, maar dat het bedrag van de vergoeding voor proceskosten op grond van het per 1 januari 2024 onmiddellijk in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.750, en
  • gelast dat van de heffingsambtenaar voor het hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 541
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De raadsheer,
de uitspraak te ondertekenen
(M.G.J.M. van Kempen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.