ECLI:NL:GHARL:2024:240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/1075
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 52b te [woonplaats], door de heffingsambtenaar van de gemeente Laren. De heffingsambtenaar had de waarde per 1 januari 2019 vastgesteld op € 1.000.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verweten dat deze niet het taxatieverslag had verstrekt en dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag wel degelijk had verstrekt en dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van vergelijkbare verkoopprijzen van andere appartementen in hetzelfde complex. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor immateriële schade, omdat de Rechtbank geen schadevergoeding had toegekend. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 125.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep ongegrond verklaard, en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 januari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1075
uitspraakdatum
: 9 januari 2024
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 5 april 2022, nummer UTR 20/3861, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Laren(hierna: de heffingsambtenaar) en
de
Minister van Justitie en Veiligheid

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 52b te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.000.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar een aanslag onroerendezaakbelasting 2020 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft digitaal plaatsgevonden op 6 december 2023. Daarbij is namens belanghebbende verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als zijn gemachtigde en [naam1] namens de heffingsambtenaar. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de bij het Hof aanhangige zaken met rolnummers 22/1071, 22/1072 en 22/1074.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 2016 gebouwd appartement (penthouse) gelegen in het appartementencomplex [naam2] te [woonplaats] . Dit complex bestaat uit drie appartementenvilla’s met elk drie appartementen. Het appartement van belanghebbende heeft een inhoud van 507 m3 en beschikt over twee. dakterrassen, een berging en twee parkeerplaatsen.
2.2.
Het tot het appartementencomplex behorende appartement [adres1] 48b is op 24 juli 2019 verkocht voor € 1.395.000 en op 1 november 2019 in eigendom overgedragen. Dit in 2016 gebouwde appartement heeft een inhoud van 507m3 en beschikt over twee. dakterrassen, een berging en twee parkeerplaatsen.
2.3.
Het tot het appartementencomplex behorende appartement [adres1] 48a is op 7 oktober 2018 verkocht voor € 1.320.000 en op 19 oktober 2018 in eigendom overgedragen. Dit in 2016 gebouwde appartement heeft een inhoud van 613m3 en beschikt over een. dakterras, een berging en twee parkeerplaatsen.
2.4.
De WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020, per peildatum 1 januari 2019, is ten aanzien van belanghebbende door de heffingsambtenaar bij beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld op € 1.000.000.
2.5.
Bij brief van 8 april 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en aanslag. Het bezwaarschrift is op 14 april 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om toezending van het taxatieverslag.
2.6.
Op 20 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin is vermeld dat het taxatieverslag is toegezonden op 30 mei 2020 en nogmaals op 28 juli 2020. Voorts is daarin vermeld dat van de koopprijs van de onroerende zaak [adres1] 48a van € 1.320.00 een bedrag van € 5.200 betrekking heeft op de VVE-reserve en van de koopprijs van € 1.395.000 voor [adres1] 48b een bedrag van € 6.700 betrekking heeft op de VVE-reserve. Het bezwaar van belanghebbende is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
2.7.
Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank ter zitting van 9 november 2021 behandeld, gelijktijdig met andere zaken van de gemachtigde (onder meer de zaken die in onderdeel 1.5 zijn vermeld).
2.8.
De Rechtbank heeft op 5 april 2022 uitspraak gedaan. In de uitspraak is vermeld dat de beslissing openbaar zal worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. Een afschrift van de uitspraak is op 22 april 2022 aan partijen verzonden. Publicatie van de uitspraak op rechtspraak.nl heeft plaatsgevonden op 30 november 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:1383). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.Geschil

In hoger beroep is de rechtsstrijd van partijen, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard, beperkt tot de volgende vragen: (1) heeft de heffingsambtenaar verzuimd het taxatieverslag toe te zenden, het iWOZ-rapport te verstrekken en inzicht in de VVE-reserve te geven?, (2) is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld? en (3) heeft de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade toegekend? Andere punten zijn niet langer in geschil, naar de gemachtigde ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Toezendverplichting stukken
4.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte - noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase - het aan de onderhavige waardering ten grondslag liggende taxatieverslag heeft verstrekt. De stelling is onjuist. Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar immers, naar het Hof aannemelijk acht, op 30 mei 2020 en wederom op 28 juli 2020 aan belanghebbende het betreffende taxatieverslag toegezonden. Voorts blijkt uit het onderhavige dossier van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar het betreffende taxatieverslag als een op de zaak betrekking hebbend stuk heeft overgelegd aan de Rechtbank.
4.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verder erover geklaagd dat de heffingsambtenaar het zogenoemde iWOZ-rapport niet heeft toegezonden. Deze klacht slaagt evenmin. Op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ moet aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052). Niet is gebleken dat belanghebbende een dergelijk specifiek verzoek in bezwaar heeft gedaan.
4.3.
Belanghebbende heeft verder betoogd dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft verschaft in de gegevens inzake de VVE-reserve. Ook dat betoog treft geen doel. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar immers met betrekking tot de woningen aan de [adres1] 48a en 48b te [woonplaats] daarover een deugdelijke uiteenzetting gegeven.
WOZ-waarde
4.4.
Het Hof acht, gelet op de in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 van deze uitspraak vermelde gegevens, de heffingsambtenaar erin geslaagd aannemelijk te maken dat het appartement [adres1] 48b zeer goed vergelijkbaar is met het onderhavige appartement van belanghebbende. Gelet op de voor het appartement [adres1] 48b op 24 juli 2019 gerealiseerde verkoopprijs van € 1.395.000, waarvan - naar het Hof aannemelijk acht - € 6.700 aan de VVE-reserve moet worden toegerekend en € 1.388.300 aan de onroerende zaak, acht het Hof de heffingsambtenaar erin geslaagd aannemelijk te maken dat de per 1 januari 2019 ten aanzien van belanghebbende vastgestelde WOZ-waarde van € 1.000.000 niet te hoog is. Het Hof heeft daarbij meegewogen hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, maar dat doet aan deze conclusie niet af.
Vergoeding van immateriële schade (VIS)
4.5.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank hem ten onrechte geen VIS heeft toegekend.
4.6.
De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een VIS afgewezen omdat volgens haar geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn nu de uitspraak van de Rechtbank is gedaan binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift.
4.7.
De redelijke termijn voor berechting van een zaak in eerste aanleg, dat willen zeggen voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen, bedraagt als uitgangspunt twee jaar. De termijn vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet.
4.8.
In dit geval heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangen op 14 april 2020 en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 5 april 2022. Dat is in zoverre binnen bedoelde termijn van twee jaar.
4.9.
Belanghebbende heeft echter erop gewezen dat de griffier van de Rechtbank hem eerst op 22 april 2022 een afschrift van de uitspraak heeft toegezonden. Verder heeft belanghebbende gesteld dat hij van de Rechtbank geen bericht heeft gehad dat op 5 april 2022 uitspraak in zijn zaak zou worden gedaan.
4.10.
Uit de uitspraak van de Rechtbank maakt het Hof op dat de Rechtbank de uitspraak niet op 5 april 2022 in het openbaar heeft uitgesproken, maar dat openbaarmaking ervan eerst op 30 november 2022 heeft plaatsgevonden door publicatie ervan op rechtspraak.nl. Voorts bevindt zich in het onderhavige dossier geen correspondentie waaruit kan worden opgemaakt dat de Rechtbank aan belanghebbende heeft aangekondigd dat in zijn zaak op 5 april 2022 uitspraak zou worden gedaan.
4.11.
Een en ander betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende geen weet had, en ook niet kon hebben dat in zijn zaak uitspraak zou worden gedaan op 5 april 2022. Eerst op 22 april 2022 heeft belanghebbende kennis kunnen nemen van de door de Rechtbank in zijn zaak genomen beslissing. Naar het oordeel van het Hof is daarom in dit geval niet met de uitspraak op 5 april 2022 maar pas op 22 april 2022 een einde gekomen aan de – door de Hoge Raad in vaste jurisprudentie veronderstelde – spanning, het ongemak en de onzekerheid die door belanghebbende worden ondervonden door een (te) lange procedure. Dit brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat in dit specifieke geval de tweejaarstermijn is geëindigd op 22 april 2022. Dat betekent dat de termijn van twee jaar met acht dagen is overschreden. De omstandigheid dat belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank heeft verzocht om uitstel van de zitting en dat verzoek door de Rechtbank is ingewilligd vormt, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Hoewel de overschrijding van de redelijke termijn ten dele is veroorzaakt door de heffingsambtenaar (de bezwaarfase heeft iets langer dan een half jaar geduurd), zal het Hof, gelet op de beschreven gang van zaken bij de Rechtbank en om redenen van eenvoud, de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenen aan de beroepsfase.
4.12.
Wanneer, zoals hier, de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het tarief van de vergoeding bedraagt € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1). Hoewel in de rechtspraak van bepaalde (fiscale) rechtbanken inmiddels een tarief van € 50 wordt gehanteerd, hanteert de Hoge Raad nog steeds het tarief van € 500, zodat het Hof daarbij aanknoopt.
4.13.
Dit betekent dat belanghebbende als uitgangspunt zelfstandig recht heeft op een vergoeding van € 500. De omstandigheid dat de zaak van belanghebbende en de zaken van drie andere belanghebbenden die eveneens een appartement bezitten in het appartementencomplex [naam2] (rolnummers van het Hof 22/1071, 22/1072, 22/1074 en 22/1075) bij de Rechtbank gezamenlijk zijn behandeld vormt naar het oordeel van het Hof echter aanleiding voor de conclusie dat die gezamenlijke behandeling heeft geleid tot een zodanige matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die door belanghebbende worden ondervonden door de te lange procedure dat dit reden vormt de schadevergoeding te matigen. Daarbij zij aangetekend dat de vier genoemde zaken, gelet op de geschilpunten, in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Het Hof beperkt daarom de schadevergoeding in onderhavige zaak tot 1/4 van € 500, is € 125. De omstandigheid dat dezelfde gemachtigde rechtsbijstand aan belanghebbende verleent op basis van ‘no cure no pay’ en dat de vergoeding aan de gemachtigde toekomt staat aan toekenning van deze vergoeding niet in de weg. Opmerking hierbij verdient nog dat de per 1 januari 2024 in werking getreden Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm in deze zaak niet van toepassing is
4.14.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

De Minister van Justitie en Veiligheid dient aan belanghebbende de door hem voor het beroep (€ 48) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierechten te vergoeden.
Het Hof ziet voorts aanleiding de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van de kosten die belanghebbende in bezwaar heeft gemaakt ziet het Hof geen grond, aangezien de WOZ-beschikking en de aanslag niet worden herroepen.
Wat betreft de kosten van beroep en hoger beroep stelt het Hof voorop dat de onderhavige zaak en de zaken met rolnummers 22/1071, 22/1072 en 22/1074 samenhangende zaken vormen in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De beroepen en hoger beroepen in die zaken zijn immers door de Rechtbank en Hof gelijktijdig behandeld, waarin rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken, gelet op de aard van de geschilpunten, nagenoeg identiek waren. Dit betekent dat de vier genoemde zaken voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht als één zaak worden beschouwd. Gelet hierop stelt het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig het besluit vast op € 656,25 voor de kosten van de procedure in beroep bij de Rechtbank (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25 voor het gewicht  1,5 voor samenhang x € 875) en € 656,25 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25 voor het gewicht  1,5 voor samenhang x € 875), ofwel in totaal op € 1.312,50. Wat betreft de factor 0,25 voor het gewicht van de zaak verwijst het Hof naar het arrest HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2 en wat betreft de ‘hoge’ puntwaarde van € 875 (tarief 2024) naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. Opmerking verdient ten slotte nog dat belanghebbende in hoger beroep onder de noemer ‘conclusie van repliek’ een stuk heeft ingediend waarvoor het Hof geen vergoeding toekent, aangezien het Hof belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk te repliceren en het Hof dit stuk ook niet als een conclusie van repliek heeft aangemerkt. In aanmerking genomen dat het bedrag van € 1.312,50 wordt toegekend voor rechtsbijstand aan vier belanghebbenden zal het Hof 1/4 deel hiervan, afgerond € 329 aan belanghebbende toekennen. Hierbij verdient nog opmerking dat dit bedrag, en de bedragen voor de griffierechten en immateriëleschadevergoeding op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep bij de Rechtbank ongegrond,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 125 wegens immateriële schade,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 329, en
– gelast de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende te vergoeden de door hem betaalde griffierechten van in totaal € 184.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.