ECLI:NL:GHARL:2024:2989

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.328.086
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot ingangsdatum, herinrichtingskosten, zorgkorting en verdiencapaciteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw en hun minderjarige kind. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de hoogte van de kinderalimentatie en partneralimentatie was vastgesteld. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, inclusief eerdere correspondentie tussen de advocaten van beide partijen. De man heeft onder andere gegriefd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn draagkracht en de noodzaak van herinrichtingskosten. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2022 € 450,- per maand bedraagt, en dat deze in 2023 en 2024 respectievelijk € 465,- en € 494,- bedraagt. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 3.780,- per maand, waaruit hij een bijdrage voor de kinderalimentatie moet betalen. Het hof heeft de ingangsdatum voor de alimentatie vastgesteld op 16 maart 2023 en de hoogte van de kinderalimentatie op € 321,- per maand vanaf 1 maart 2024. Voor de partneralimentatie is de ingangsdatum vastgesteld op 31 juli 2023, met een bijdrage van € 73,- per maand, die per 1 januari 2024 verhoogd wordt naar € 78,- per maand. Het hof heeft de verzoeken van de man tot limitering van de alimentatie en terugbetaling van teveel betaalde alimentatie afgewezen, omdat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.328.086
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 541814)
beschikking van 30 april 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Toughza te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 7 december 2023 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een journaalbericht van mr. Wienen van 1 februari 2024 met een brief van mr. Wienen van dezelfde datum en drie producties;
  • een journaalbericht van mr. Toughza van 15 februari 2024 met een brief van mr. Toughza van dezelfde datum en een productie;
  • een journaalbericht van mr. Wienen van 25 maart 2024 met een brief van mr. Wienen van dezelfde datum.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van 7 december 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij is vrijgesteld van de verplichting om te solliciteren of waaruit blijkt dat zij niet kan werken en de man daarna in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de vrouw ingediende stukken. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden.
2.3
Bij zijn journaalbericht van 1 februari 2024 heeft mr. Wienen namens de vrouw drie brieven van de gemeente [de gemeente] overgelegd van respectievelijk 3 augustus 2023,
30 oktober 2023 en 11 januari 2024.
2.4
Bij haar journaalbericht van 15 februari 2024 heeft mr. Toughza namens de man gereageerd op deze stukken. Daarnaast heeft mr. Toughza een productie overgelegd, te weten een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2023 waarin een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] is vastgesteld.
2.5
Het hof heeft de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door mr. Toughza overgelegde beschikking van 22 december 2023. Bij de onder 1.2 genoemde brief van mr. Wienen van 25 maart 2024 heeft zij van die gelegenheid gebruik gemaakt.
kinderalimentatie
2.6
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en daarna pas ingaan op het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie.
ingangsdatum
2.7
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De verplichting kan ingaan op de datum dat het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of de bestreden beschikking werd gegeven. Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
2.8
Het hof is van oordeel dat als ingangsdatum 16 maart 2023 (de datum van de bestreden beschikking) moet worden gehanteerd en dat de bestreden beschikking op dit punt dus moet worden bekrachtigd. De datum die de man met terugwerkende kracht verzoekt
(10 mei 2022) is de ingangsdatum van de bij beschikking voorlopige voorzieningen als ordemaatregel bepaalde kinderalimentatie. Die beslissing is in geldigheidsduur beperkt en bindend voor de periode van de voorlopige voorziening/de ordemaatregel. Het had op de weg van de man gelegen om, indien hij meende dat de omstandigheden in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van die beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, wijziging of intrekking bij de rechtbank van de voorlopige voorzieningenbeschikking te verzoeken. Dat heeft hij niet gedaan. De beslissing die aan het hof voorligt is de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in het kader van de echtscheidingsprocedure/bodemprocedure. De grief faalt.
hoogte behoefte [de minderjarige]
2.9
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige] in 2022 € 450,- per maand bedraagt. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de (afgeronde) behoefte in 2023 € 465,- per maand en in 2024 € 494,- per maand.
draagkracht van de man
2.1
De man stelt in zijn negende grief dat zijn netto besteedbaar inkomen (nbi) moet worden bepaald op basis van een netto-berekening omdat zijn salarisspecificaties een vertekend beeld geven. Door bijtelling, de eigen bijdrage voor privé gebruik auto, pensioenpremies en loonheffingen houdt de man netto weinig over van zijn brutosalaris.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.11
Evenals de rechtbank ziet het hof in het door de man gestelde geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de gebruikelijke rekenmethode waarbij wordt uitgegaan van het brutosalaris. Daarmee faalt de negende grief.
2.12
Net als de rechtbank gaat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man uit van een bruto basisinkomen van (afgerond) € 5.139,- per vier weken. Dat inkomen blijkt ook uit de twee door de man als productie S overgelegde salarisspecificaties over de periode van 14 augustus 2023 tot en met 8 oktober 2023 en dit inkomen is niet in geschil.
Het hof sluit aan bij het door de rechtbank berekende nbi van € 3.780,- per maand in 2023, nu tegen die berekening van de rechtbank geen grieven zijn gericht.
2.13
De man heeft een nbi van meer dan € 1.930,- per maand. Van dat inkomen heeft hij een deel nodig om de eigen noodzakelijke lasten te voldoen: het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bedraagt volgens de in 2023 geldende formule 30% van het nbi – primair ter bestrijding van woonlasten – plus € 1.175,- ter bestrijding van de overige lasten. Van het resterende inkomen is 70% beschikbaar voor de betaling van kinderalimentatie: de draagkracht. Voor de man komt dat neer op: 70% [nbi – (0,3 x nbi + € 1.175,-)].
advocaatkosten
2.14
Omdat partijen hierover geen discussie hebben, houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man voor de duur van één jaar (gerekend vanaf de ingangsdatum van de bijdrage dus 16 maart 2023) rekening met de advocaatkosten van de man van € 114,- per maand.
herinrichtingskosten
2.15
De man stelt in zijn zesde grief dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een lening van € 8.400,- die hij is aangegaan bij [naam1] in verband met herinrichtingskosten.
De vrouw betwist de noodzaak voor het aangaan van de lening en daarnaast stelt zij dat uit niets blijkt dat de man het geld daadwerkelijk heeft ontvangen en heeft besteed aan een nieuwe inboedel dan wel dat de man inboedel nodig had.
2.16
Het hof houdt rekening met de betalingsverplichting van de man van € 125,- per maand uit hoofde van een schuld in verband met herinrichtingskosten. De man heeft een overeenkomst tot geldlening met [naam1] overgelegd van 2 juni 2022 waarin is opgenomen dat de man een bedrag van € 8.400,- leent voor herinrichtingskosten. Ook bevindt zich in de stukken een bankafschrift waaruit blijkt dat [naam1] op 10 juni 2022 € 8.400,- aan de man heeft overgemaakt, zodat de man het bestaan van de schuld voldoende heeft onderbouwd. De man is aantoonbaar een lening aangegaan omdat hij geen eigen middelen had waaruit hij deze kosten kon betalen, zodat deze schuld niet vermijdbaar is. De vrouw heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken. De herinrichtingskosten worden ook niet gezien als verwijtbaar: een last die de man met het oog op zijn onderhoudsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan. De man heeft destijds de echtelijke woning verlaten en heeft een andere woning betrokken. Uit het dossier blijkt dat toen sprake was van veel spanningen en stress tussen partijen en dat Veilig Thuis bij het gezin betrokken was. Dat maakt de stelling van de man dat hij geen inboedel kon meenemen uit de voormalige echtelijke woning voldoende aannemelijk. De man stelt dat hij daardoor werd genoodzaakt om zelf inboedel aan te schaffen en dat hij daarvoor een lening moest aangaan. Het zijn dus noodzakelijke lasten. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel hij per maand aflost op deze schuld, daarvan zijn geen bankafschriften overgelegd en de afspraken daarover in de overeenkomst zijn niet eenduidig. Zo is kennelijk wel rente verschuldigd, maar is de hoogte van die rente niet in de overeenkomst te vinden, zodat ook de afgesproken maandelijkse annuïtaire aflossing niet duidelijk wordt. Daarbij komt nog dat de man de lening moet aflossen voor 1 juni 2025, terwijl in de overeenkomst ook staat dat de ingangsdatum voor de aflossingen 1 januari 2023 is en dat hij moet aflossen in 24 maandelijkse termijnen. Het hof sluit wat betreft de hoogte van de maandlast dan ook maar aan bij de aanbevelingen van het rapport alimentatienormen 2023 ten aanzien van herinrichtingskosten Daarin wordt aanbevolen om voor herinrichtingskosten rekening te houden met een last van € 125,- per maand. De zesde grief slaagt gedeeltelijk.
lening in verband met borg en huur woning
2.17
De man stelt in grief 7 dat hij € 150,- per maand aflost op een schuld die hij is aangegaan bij een collega. De schuld was nodig om de eerste huurbetalingen en borg te kunnen voldoen voor de woning die hij heeft betrokken nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. De man bezat geen liquide middelen om op dat moment die betalingen en borg te kunnen voldoen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.18
Evenals de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met voornoemde maandlast van € 150,-. De stukken roepen vragen op omdat de man stelt dat hij de schuld is aangegaan bij een collega terwijl er ter zake van de geldlening om de huur te betalen alleen een overeenkomst met de zus van de man is overgelegd. Wat daar ook van zij, de man heeft onvoldoende aangetoond dat het afsluiten van deze lening noodzakelijk was. Met andere woorden, de schuld waarop het maandbedrag ziet, is verwijtbaar. De man is deze schuld onnodig aangegaan omdat verondersteld mag worden dat dergelijke woonlasten kunnen worden voldaan uit de lopende inkomsten. De zevende grief slaagt niet.
draagkrachtformule
2.19
Op basis van de hiervoor genoemde bedragen en de draagkrachtformule 70% [nbi – (0,3 x nbi + € 1.175,-)] blijft van het netto besteedbaar inkomen van de man een bedrag over van 70%(€ 3.780,- (0,3x € 3.780,-+ € 1.175,- + € 114,-+ € 125,-)= € 862,- per maand.
draagkracht van de vrouw
2.2
De man stelt in zijn eerste grief en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte geen draagkracht heeft aangenomen aan de zijde van de vrouw. Zij ontvangt een inkomen op basis van de Participatiewet. Daarnaast genereert de vrouw structureel zwarte inkomsten uit haar werkzaamheden als visagist, aldus de man. De man heeft door overlegging van stukken meer dan een begin van bewijs van zijn stellingen geleverd. Het is aan de vrouw om tegenbewijs te leveren en zij kan niet volstaan met een betwisting. De rechtbank had daarom moeten uitgaan van zwarte inkomsten aan de zijde van de vrouw.
De rechtbank had rekening moeten houden met verdiencapaciteit aan haar zijde. Vóór het huwelijk van partijen verdiende de vrouw € 1.600,- per week (zwart) met visagie- activiteiten. Vanwege de korte duur van het huwelijk en ondanks de zorg voor [de minderjarige] heeft de vrouw deze verdiencapaciteit niet verloren, aldus de man.
2.21
De vrouw betwist dat. Zij voert aan dat zij naast haar uitkering op basis van de Participatiewet geen andere inkomsten heeft. Van structureel zwarte inkomsten is nooit sprake geweest. De vrouw heeft voor het huwelijk van partijen geprobeerd inkomsten te genereren met visagie-activiteiten maar dit is nooit winstgevend geweest. De man wilde niet dat de vrouw tijdens het huwelijk zou werken. De vrouw kreeg kort voor het huwelijk een ongeluk en heeft haar activiteiten vanaf toen stopgezet. De vrouw betwist de door de man overgelegde stukken. Zij betwist dat zij op dit moment een inkomen kan verwerven waarmee zij in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
2.22
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank zal het hof voorbijgaan aan de stelling van de man dat rekening gehouden moet worden met zwarte inkomsten aan de zijde van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling op dit punt niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar ook nog nagelaten een aanbod te doen om die stelling te bewijzen
2.23
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven. Het hof verwijst ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw naar het oordeel dat het hof in het kader van de partneralimentatie op dit punt zal geven en sluit daarbij aan. Nu de vrouw feitelijk een bijstandsuitkering ontvangt en het hof de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie volgt, zal het hof aan de vrouw geen draagkracht toekennen om het verhaalsrecht van de gemeente niet te beperken. De eerste en tweede grief van de man slagen in zoverre niet.
draagkrachtvergelijking
2.24
Omdat bij de vrouw geen draagkracht wordt aangenomen, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
zorgkorting
2.25
De man stelt in zijn vijfde grief dat de rechtbank rekening had moeten houden met een zorgkorting van minstens 35% in plaats van 15%. De man stelt primair dat er nog geen definitieve zorgregeling is en dat de kinderalimentatie daarom nog niet had kunnen worden vastgesteld. Daarnaast werkt de vrouw onvoldoende mee aan een uitbreiding van de zorgregeling, terwijl de man een co-ouderschap nastreeft. Een gelijkwaardig ouderschap is ook het wettelijk uitgangspunt. Bovendien geeft de vrouw geen kleding, luiers et cetera mee wanneer [de minderjarige] bij de man verblijft, zodat de man die zelf moet bekostigen. Daarom dient het zorgkortingspercentage minimaal 35 te zijn, aldus de man.
2.26
De vrouw betwist dat en voert aan dat de zorgkorting van 15% aansluit bij de zorgregeling en dat een co-ouderschap niet haalbaar is. De man werkt fulltime en woont in een andere plaats dan de vrouw.
2.27
Het hof overweegt dat de kosten van de verdeling van de zorg in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Uitgangspunt daarbij is dat de ouder bij wie het kind op grond van de zorgregeling verblijft (in dit geval: de man) kosten maakt die de ouder bij wie het kind het grootste gedeelte van de tijd verblijft (in dit geval: de vrouw) tegelijkertijd bespaart. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 juni 2022 is een zorgregeling en een daarbij behorend zorgkortingspercentage van 15 vastgesteld. Die zorgregeling is tot de beschikking van 22 december 2023 onveranderd gebleven. Het hof ziet daarom, net als de rechtbank, aanleiding om vanaf de ingangsdatum (16 maart 2023) tot 22 december 2023 rekening te houden met een zorgkorting van 15%. Dat de man een ruimere zorgregeling wenste maakt het voorgaande niet anders, nu het hof aansluit bij de werkelijke zorgregeling.
De man stelt dat vanaf de beschikking van 22 december 2023 rekening worden gehouden met een zorgkorting van 35%. De vrouw heeft daarop gereageerd door te zeggen dat het percentage inderdaad is veranderd. Gelet op de bij de beschikking van 22 december 2023 bepaalde zorgregeling waarbij de zorgregeling stapsgewijs wordt uitgebreid en [de minderjarige] vanaf twaalf weken na de beschikking uiteindelijk gemiddeld drie dagen per week bij de man verblijft, zal het hof vanaf 1 maart 2024 rekening houden met een zorgkortingspercentage van 35. De vijfde grief van de man slaagt gedeeltelijk.
2.28
Het voorgaande betekent dat de door de man te betalen bijdrage in de periode van
16 maart 2023 tot 1 maart 2024 hetzelfde blijft als de rechtbank heeft bepaald, dus € 395,- per maand.
2.29
In de periode vanaf 1 maart 2024 houdt het hof rekening met een ander zorgkortingspercentage dan de rechtbank. Dat betekent dat maandelijks op de door de man te betalen bijdrage (afgerond) € 173,- (35% van de behoefte van € 494,-) in mindering moet worden gebracht. Dit resulteert in een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 321,- per maand.
partneralimentatie
ingangsdatum
2.3
In dit geval is het verzoek om partneralimentatie een nevenverzoek in het kader van een echtscheidingsprocedure. Volgens artikel 1:157 lid 6 BW vangt de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud aan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarom zal het hof als ingangsdatum 31 juli 2023 hanteren, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man om vaststelling met terugwerkende kracht per 22 mei 2022 zal dan ook worden afgewezen.
hoogte van de behoefte vrouw
2.31
De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt € 1.821,- netto per maand in 2022. Na indexering bedraagt de behoefte € 1.883,- netto per maand in 2023.
behoeftigheid
2.32
De man heeft ook in het kader van de partneralimentatie gesteld dat de vrouw zwarte inkomsten heeft en dat zij verdiencapaciteit heeft. In zijn grieven één tot en met drie stelt hij dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij volledig in haar behoefte voorziet. Ook met de door de vrouw overgelegde stukken van de gemeente heeft zij niet aangetoond dat zij niet in staat is om te werken. Volgens die stukken moet de vrouw nog steeds meewerken aan re-integratieverplichtingen.
De vrouw betwist dat gemotiveerd. Zij heeft voor het huwelijk slechts hobbymatig activiteiten ontplooid als visagist. Zij heeft geen zwarte inkomsten. Zij betwist de door de man overgelegde stukken. Zij verwijst daarnaast naar de stukken van de gemeente waaruit volgt dat zij is vrijgesteld voor sollicitatieverplichtingen.
2.33
Net als bij de kinderalimentatie volgt het hof de man niet in zijn stellingen wat betreft zwarte inkomsten aan de zijde van de vrouw. Het hof verwijst hiervoor naar de reeds gegeven motivering daaromtrent.
2.34
Het hof overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Het hof heeft voor deze beoordeling een eigen onderzoeksplicht die losstaat van de toets die door de gemeente wordt verricht in verband met het recht van de vrouw op een bijstandsuitkering. In het kader van de partneralimentatie oordeelt het hof dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inkomen uit arbeid verwerft. De vrouw is nog jong en zij heeft in ieder geval voorafgaand aan het huwelijk van partijen (af en toe) gewerkt als visagist. Daarnaast heeft zij op de zitting gezegd dat zij een opleiding
social workheeft afgerond. Daarbij is van algemene bekendheid dat de huidige arbeidsmarkt voor werkzoekenden kansen biedt. De vrouw zegt dat zij door het huwelijk en de nasleep daarvan psychische schade heeft, maar het hof kan niet vaststellen of en in welke mate dat haar belemmert om te werken. Weliswaar volgt uit de door de vrouw overgelegde stukken van de gemeente dat zij op dit moment niet aan haar sollicitatieverplichtingen hoeft te voldoen, maar onderliggende stukken of informatie over de achtergrond van deze ontheffing ontbreken. Onduidelijk is waarom zij nu niet kan werken. Hoewel dat op haar weg lag, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd waarom zij geen inkomen kan verwerven en waarom ze nu niet hoeft te werken van de gemeente. Het hof is van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in ieder geval 32 uur per week zou moeten kunnen werken tegen een uurloon ter hoogte van het minimumloon. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat dit niet haalbaar is. Daarbij overweegt het hof ook dat [de minderjarige] nog jong is maar wel meerdere dagen per week naar een kinderopvang gaat en dat [de minderjarige] ook een deel van de week bij de man verblijft.
Het minimumloon is, gelet op de leeftijd van de vrouw (die geboren is op 3 januari 1990),
per 1 juli 2023 € 1.995,- bruto per maand bij een volledige werkweek, te vermeerderen met vakantietoeslag (bron: www.rijksoverheid.nl). Het hof rekent voor een volledige werkweek met 38 uur. De vrouw zou dus naar het oordeel van het hof (afgerond) (32/38 x € 1.995,-+ 8%=) € 1.814,-,- bruto per maand moeten kunnen verdienen. Gelet op de heffingskortingen die de vrouw ontvangt is dit bedrag netto hetzelfde, dus € 1.814,- per maand.
2.35
Uitgaande van een netto behoefte van de vrouw als hiervoor vermeld van € 1.883,- per maand en haar verdiencapaciteit zoals door het hof berekend op € 1.814,- netto per maand, resteert een aanvullende behoefte van (€ 1.883,- minus € 1.814,- =) € 69,- per maand.
Dit betekent dat de vrouw een netto aanvullende behoefte heeft van € 69,- netto per maand en een bruto aanvullende behoefte van € 73,- per maand.
De grieven één tot en met drie slagen daarmee gedeeltelijk.
draagkracht van de man
2.36
Vervolgens onderzoekt het hof in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Daarvoor gebruikt het hof de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie zoals deze wordt aanbevolen door de Expertgroep Alimentatie. Bij deze forfaitaire benadering wordt gerekend met een vast bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud. In plaats van de werkelijke woonlasten wordt gerekend met een woonbudget van 30% van het besteedbaar inkomen.
2.37
Zoals reeds besproken bij de draagkracht voor kinderalimentatie bedraagt het nbi van de man € 3.780,- per maand.
2.38
Het hof houdt vervolgens rekening met een woonbudget van € 1.134,- per maand (30% van het nbi van de man). Daarnaast houdt het hof rekening met het forfaitaire bedrag van de kosten van levensonderhoud in 2023 van € 1.175,- per maand.
2.39
Het hof houdt daarnaast, net als bij de kinderalimentatie, rekening met advocaatkosten van € 114,- per maand voor de duur van een jaar, vanaf de ingangsdatum, nu dat bedrag tussen partijen niet in geschil is.
2.4
Verder houdt het hof rekening met € 125,- per maand in verband met aflossing op een schuld voor herinrichtingskosten. Het hof houdt geen rekening met de aflossing op een schuld in verband met huur en borg voor de woning van de man. Het hof verwijst voor de motivering van deze beslissingen naar de overwegingen die reeds in het kader van de kinderalimentatie ten aanzien van deze onderwerpen zijn gegeven.
2.41
Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire bedragen en de maandlast in verband met schulden, is 60% beschikbaar als draagkracht voor partneralimentatie. Van het inkomen van de man blijft dan
60% (€ 3.780,- -/- € 1.134 -/- € 1.175,- -/- 114,- -/- € 125,-)= € 739,- over.
2.42
Gelet op de voorrang van kinderalimentatie op partneralimentatie, strekt op dat bedrag in mindering de door de man in totaal te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige] , dus inclusief de zorgkorting, van € 465,- per maand. Daarmee resteert voor partneralimentatie vóór berekening belastingvoordeel € 274,- per maand.
2.43
Gelet op de beschikbare draagkracht van de man is hij voldoende in staat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 73,- bruto per maand te betalen. Vanwege de wettelijke indexering is deze bijdrage per 1 januari 2024 (afgerond) € 78,- per maand.
inkomensvergelijking
2.44
Het hof ziet geen aanleiding om over te gaan tot een inkomensvergelijking, omdat het hof aan de zijde van de vrouw uitgaat van een inkomen op basis van verdiencapaciteit, en geen sprake is van een relatief hoge draagkracht en/of behoefte.
aanvaardbaarheidstoets
2.45
De man stelt dat hij van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt en doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets.
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
2.46
Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de man om voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een dergelijke onaanvaardbare situatie. Nu de man heeft nagelaten voldoende inzage te geven in zijn financiële situatie kan een beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet slagen. De door de man in zijn overzicht gestelde bedragen worden onvoldoende onderbouwd met de onderliggende stukken. Zo voert de man een bedrag aan schulden op van € 610,- (zie beroepschrift onder randnummer 30) respectievelijk € 564,- (zie draagkrachtberekening die op de zitting is overgelegd), maar deze bedragen corresponderen niet met de afschrijvingen op de overgelegde bankafschriften en de verklaringen van de man over zijn schulden.
limitering
2.47
De man stelt in zijn vierde grief dat de partneralimentatie gelimiteerd dient te worden tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het betreft immers een kort huwelijk tussen jonge mensen, waarbij er
geen verlies van de verdiencapaciteit heeft plaatsgevonden. Ook heeft de vrouw een eigen
vermogen van minimaal € 19.500,- (schadevergoeding na arbeidsongeval) dat zij kan
aanspreken. Onder deze omstandigheden is een langdurige alimentatieverplichting niet redelijk. Zes maanden zijn meer dan voldoende voor de vrouw om een baan te zoeken, aldus de man.
De vrouw betwist dat gemotiveerd.
2.48
Het hof overweegt als volgt. Bij limitering eindigt de aanspraak op alimentatie definitief, ook voor de toekomst. Volgens vaste rechtsspraak worden door de ingrijpende gevolgen van de limitering van partneralimentatie voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering verzoekt en ook aan de motivering van de rechter die het verzoek daartoe toewijst. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn verzoek tot limitering onvoldoende onderbouwd omdat hij te weinig (bijzondere) feiten en omstandigheden aanvoert die limitering rechtvaardigen.
De grief faalt.
terugbetalingsverplichting en proceskosten
2.49
De man stelt in grief acht dat de vrouw ten onrechte kinder- en partneralimentatie heeft ontvangen omdat zij geen openheid geeft over door haar ontvangen zwarte inkomsten. Aan de vrouw dient daarom een terugbetalingsverplichting te worden opgelegd. Zij dient ook de proceskosten terug te betalen omdat hij, doordat de vrouw geen openheid gaf over haar zwarte inkomsten, genoodzaakt werd om een procedure te starten.
De vrouw voert verweer.
2.5
De man heeft de bedragen aan kinder- en partneralimentatie betaald die zijn vastgesteld in de bestreden beschikking. Het hof verandert die bedragen als volgt:
  • De kinderalimentatie is volgens de rechtbank € 385,- per maand; het hof verandert dat bedrag vanaf 1 maart 2024 in € 321,-. De teveel betaalde kinderalimentatie is dan op 30 april 2024 € 128,- (2 maanden x € 64,-).
  • De partneralimentatie is volgens de rechtbank € 553,- per maand vanaf 31 juli 2023. Het hof verandert dat bedrag in € 73,- per maand en vanaf 1 januari 2024 in € 78,- per maand. De teveel betaalde partneralimentatie is dan op 30 april 2024: € 2.400,- (in de maanden augustus – december 2023 elke maand € 480,- teveel betaald) + € 1.900,- (in de maanden januari – april 2024 elke maand € 475,- te veel betaald).
Omdat het hof de onderhoudsverplichtingen van de man verlaagt met ingang van een datum die in het verleden ligt moet worden beoordeeld in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
2.51
Het hof constateert dat de plicht tot terugbetaling niet ontstaat doordat de behoefte aan kinder- en partneralimentatie lager is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Omdat de rechtbank anders oordeelt over de draagkracht van partijen en de zorgkorting zijn de bedragen die het hof vaststelt lager dan die van de rechtbank. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de vrouw de financiële middelen heeft om aan de man de teveel betaalde bedragen van in totaal € 4.428,- terug te betalen, terwijl de man kennelijk wel in staat is geweest deze bedragen te voldoen. De man stelt nog wel dat de vrouw een schade-uitkering van € 19.500,- heeft ontvangen, maar de vrouw betwist dat zij op dit moment nog over (dat) vermogen beschikt.
Op grond van deze omstandigheden kan in redelijkheid niet van de vrouw worden verlangd de teveel verschuldigde bedragen terug te betalen. De grief faalt.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk bekrachtigen en verder vernietigen en beslissen als volgt. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet in het door de man gestelde onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren. Het hof ziet in het door de man gestelde onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.

4.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de bruto aanvullende behoefte van de vrouw gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
16 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw tot 1 maart 2024 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
vernietigt die beschikking voor zover het betreft de vanaf 1 maart 2024 door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende,
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 321,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 31 juli 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 73,- per maand zal betalen, en met ingang van 1 januari 2024 € 78,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.H. Lieber en S. Kuijpers en is op 30 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.