In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in een incident op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een gezamenlijke woning tussen partijen die met elkaar getrouwd zijn geweest. De man, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerder vonnis van de rechtbank Gelderland, heeft de vrouw als verweerder in het incident. De vrouw heeft in hoger beroep een verzoek ingediend om inzage in bepaalde documenten, waaronder bankafschriften die betrekking hebben op een vordering op de rechtspersoon [naam1]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat deze vordering op de peildatum, 30 december 2019, nog bestond.
Het hof heeft de incidentele vordering van de vrouw afgewezen. Het hof oordeelt dat de vrouw geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken, omdat zij niet voldoende heeft onderbouwd dat de gevraagde documenten steun kunnen bieden voor haar stelling. De vrouw vermoedt slechts dat de vordering op de peildatum nog niet was afgelost, maar heeft dit niet voldoende aangetoond. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met eerder overgelegd bewijs door de man, waaruit blijkt dat er op de peildatum geen vordering op [naam1] meer bestond.
De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw de kosten van het incident moet dragen en dat de hoofdzaak in hoger beroep wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt. Verdere beslissingen zijn aangehouden.