ECLI:NL:GHARL:2024:3194

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.331.153
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kinderalimentatie en betrokkenheid jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, die in hoger beroep ging, heeft geprobeerd de jongmeerderjarige als partij bij de procedure te betrekken, maar het hof oordeelde dat dit niet mogelijk was, aangezien de jongmeerderjarige al meerderjarig was geworden. Het hof heeft zich daarom beperkt tot de periode waarin de jongmeerderjarige nog minderjarig was. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat voor zijn eigen rekening en risico komt, ondanks dat de vrouw de stelplicht heeft. De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar de rechtbank op 19 mei 2023 een beschikking heeft gegeven over de kinderalimentatie. De man had verzocht om de kinderalimentatie voor zijn kinderen te verlagen, maar het hof heeft geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verzoeken. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 12,50 per kind per maand en later op € 71,- per kind per maand. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 128,- per kind per maand, en de vrouw op € 98,- per kind per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met terugwerkende kracht € 128,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen, te vermeerderen met wettelijke indexering. De beslissing is genomen met inachtneming van de alimentatieverordening en relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.331.153
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 549905 en 549909)
beschikking van 7 mei 2024
in de zaak
[verzoeker],
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Kaya,
en
[verweerster],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.F.W. Veraar,
en
[de jong-meerderjarige],
die woont in [woonplaats2] ,
belanghebbende in hoger beroep.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlagen, binnengekomen op 18 augustus 2023;
  • het verweerschrift, met daarin ook een incidenteel hoger beroep, met bijlagen;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van de vrouw van 4 januari 2024 met bijlagen en
  • een journaalbericht van de vrouw van 12 februari 2024 met bijlagen.
2.2
[de minderjarige1] heeft het hof in een brief laten weten wat hij van de zaak vindt.
2.2
De zitting bij het hof was op 20 februari 2024. Aanwezig waren:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij hebben samen twee kinderen:
  • [de jong-meerderjarige] , die is geboren [in] 2003;
  • [de minderjarige1] , die is geboren [in] 2008.
[de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] wonen bij de vrouw.
3.2
De man heeft nog twee kinderen:
  • [de minderjarige2] , die is geboren [in] 2013.
  • [de minderjarige3] , die is geboren [in] 2015.
3.3
In de beschikking van 30 september 2004 heeft de rechtbank Arnhem beslist dat de man voor [de jong-meerderjarige] een bedrag van € 250,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw. In de beschikking van 24 augustus 2009 heeft de rechtbank Arnhem beslist dat de man met ingang van 1 mei 2009 voor [de minderjarige1] een bedrag van € 275,67 per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man heeft de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] per 1 oktober 2017 op nihil vast te stellen en te bepalen dat de kinderalimentatie feitelijk wordt vastgesteld op het bedrag dat in feite betaald of verhaald is.
4.2
In de bestreden beschikking en de herstelbeschikking van 28 juni 2023 heeft de rechtbank:
  • de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 30 september 2004 en 24 augustus 2009 gewijzigd en bepaald dat de kinderalimentatie vanaf 1 oktober 2017 € 12,50 per kind per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2021 € 71,- per kind per maand bedraagt;
  • beslist dat de man vanaf de datum van de bestreden beschikking de alimentatie steeds voor de eerste van de maand moet betalen;
  • de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
De man komt met drie grieven in hoger beroep. De grieven zien op de behoefte van [de jong-meerderjarige] , de draagkracht van de vrouw en de zorgkorting. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en
primair te bepalen dat [de jong-meerderjarige] volledig in haar behoefte kan voorzien, waardoor de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten aanzien van [de jong-meerderjarige] is verschuldigd en subsidiair voor recht te verklaren dat artikel 1:395b BW van toepassing is op [de jong-meerderjarige] per 13 juni 2021, de datum waarop zij meerderjarig is geworden, meer subsidiair te bepalen dat met ingang van 13 juni 2021 de behoefte van [de jong-meerderjarige] nihil is dan wel een bedrag aan bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud vast te stellen dat het hof passend vindt;
de draagkracht van de vrouw per 1 oktober 2017 vast te stellen op minimaal € 25,- per kind per maand dan wel een draagkracht vast te stellen die het hof passend acht;
een zorgkorting op de draagkracht van de man toe te passen en deze op 5% vast te stellen, mits sprake is van een situatie waarbij de gezamenlijke draagkracht van de ouders de behoefte overschrijdt, of anders vast te stellen dat het tekort aan draagkracht door beide partijen voor de helft gedragen wordt, zodat de man de zorgkorting gedeeltelijk kan verzilveren;
een en ander met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige, kosten rechtens. Het hof begrijpt hieruit dat de man het hof verzoekt de (kinder)alimentatie op een lager bedrag dan wel op nihil vast te stellen.
4.4
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en vraagt het hof de verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw komt zelf in incidenteel hoger beroep met één grief, die ziet op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man om de kinderalimentatie te wijzigen, af te wijzen en om de verschuldigde kinderalimentatie opnieuw vast te stellen op een (hoger) bedrag dat het hof juist vindt, kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer in incidenteel hoger beroep en vraagt het hof om het verzoek van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid
5.1
De Nederlandse rechter is bevoegd om deze zaak te behandelen, omdat partijen in Nederland wonen. [1]
Ontvankelijkheid
5.2
De rechtbank heeft in haar beschikking alleen geoordeeld over de kinderalimentatie die de man moet betalen aan de vrouw. Het gaat dus in deze zaak alleen om de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De beslissing van de rechtbank ziet, ten aanzien van de onderhoudsbijdrage voor [de jong-meerderjarige] , dus niet op de periode vanaf 13 juni 2021: de datum waarop [de jong-meerderjarige] meerderjarig is geworden. De man heeft in zijn verzoekschrift in eerste aanleg namelijk onvoldoende duidelijk gemaakt dat hij zijn verzoeken mede wilde richten op de bijdrage in de kosten voor levensonderhoud en studie, waarop [de jong-meerderjarige] recht heeft sinds haar achttiende verjaardag.
5.3
De man heeft zijn verzoeken in hoger beroep mede gericht tegen [de jong-meerderjarige] . Het hof is van oordeel dat de man [de jong-meerderjarige] , die bij de rechtbank niet zelfstandig betrokken was in de procedure, niet voor het eerst in hoger beroep bij deze procedure kan betrekken. Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep, voor zover die betrekking hebben op de bijdrage voor levensonderhoud en studie voor [de jong-meerderjarige] .
5.4
Het hof merkt [de jong-meerderjarige] aan als belanghebbende in deze procedure over de vaststelling van de kinderalimentatie tot aan haar achttiende verjaardag. Een kind is in een procedure over kinderalimentatie tussen zijn ouders gedurende zijn minderjarigheid materieel belanghebbende. De minderjarige is dan nog niet procesbekwaam en wordt dan dus vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s). Wanneer een kind meerderjarig wordt, dan vervalt zijn procesonbekwaamheid. [de jong-meerderjarige] kan vanaf dat moment als belanghebbende dus zelf in rechte optreden en een standpunt innemen over de bijdrage die de man aan de vrouw moet betalen voor de periode waarin ze nog minderjarig was.
5.5
De man heeft in zijn beroepschrift zowel de vrouw als [de jong-meerderjarige] genoemd als belanghebbenden. De griffie van het hof heeft daarop zowel de vrouw als [de jong-meerderjarige] opgeroepen via mr. Veraar. Mr. Veraar heeft in de procedure voor de rechtbank verweer gevoerd namens [de jong-meerderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Veraar contact gezocht met [de jong-meerderjarige] in verband met het bespreken van een mogelijke minnelijke regeling tussen partijen. Het hof leidt hieruit af dat [de jong-meerderjarige] op de hoogte was van de procedure en ervoor gekozen heeft niet te verschijnen.
Wijzigingsgrond en ingangsdatum
5.6
De rechter kan een eerdere afspraak over kinderalimentatie wijzigen, als de omstandigheden zijn gewijzigd. [2] De rechter kan bepalen per welke datum een wijziging van de kinderalimentatie ingaat. Daarbij heeft de rechter een grote vrijheid, maar de rechter moet er wel rekening mee houden dat een wijziging met terugwerkende kracht grote gevolgen kan hebben voor partijen. [3]
5.7
De rechtbank heeft de kinderalimentatie gewijzigd met ingang van 1 oktober 2017. Partijen hebben hiertegen geen grief gericht, dus het hof gaat ook uit van deze ingangsdatum.
Behoefte [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1]
5.8
De rechtbank heeft de behoefte van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] vastgesteld op € 444,- per kind per maand in 2017. Partijen hebben geen grief gericht tegen de hoogte van de behoefte, dus zal het hof uitgaan van dit bedrag.
5.9
De man verzoekt om verlaging van de kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige] . De man stelt in zijn eerste grief dat het inkomen van [de jong-meerderjarige] in mindering moet worden gebracht op haar behoefte. Het hof is echter van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld dat [de jong-meerderjarige] toen zij nog minderjarig was structurele inkomsten heeft gehad die haar behoefte verlagen. De man stelt dat [de jong-meerderjarige] een vergoeding kreeg toen zij stage liep bij [naam1] , maar de vrouw betwist dit en onderbouwt die betwisting. Daarnaast merkt de vrouw terecht op dat de (eventuele) huidige inkomsten van [de jong-meerderjarige] niet bij de zaak betrokken hoeven worden. De eerste grief van de man faalt.
Draagkracht man
5.1
De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 12,50 per kind per maand in de periode van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2021 en op € 71,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021.
5.11
De vrouw verzoekt om de kinderalimentatie te verhogen. De vrouw stelt in haar grief dat de rechtbank de draagkracht van de man te laag heeft vastgesteld. De vrouw stelt dat de winst uit onderneming van de man minstens € 40.000,- bedraagt. Zij voert daartoe aan dat het onwaarschijnlijk is dat de man met zijn gezin kan rondkomen van de winst zoals die blijkt uit de jaarstukken 2017 tot en met 2019. De kosten van inkoop en huisvesting zijn volgens de vrouw onwaarschijnlijk hoog in relatie tot de winst. De beelden die de vrouw ziet van de showroom waarin luxe auto’s worden gepresenteerd kloppen niet met de uitleg van de man over zijn werkzaamheden (reparaties en auto’s in consignatie houden). Verder stelt de vrouw dat de man de kinderalimentatie eerder wel kon betalen, ook al lieten de jaarcijfers van zijn onderneming toen ook een beeld zien op grond waarvan niet verwacht kon worden dat de man de bijdragen kon betalen.
5.12
Hoewel de vrouw de stel- en bewijsplicht heeft voor haar stellingen ten aanzien van de draagkracht van de man waarmee zij de gevraagde verhoging van de kinderalimentatie onderbouwt, ligt het op de weg van de man om zijn betwisting op dit punt deugdelijk te motiveren en komt het voor zijn rekening en risico als hij daarin niet slaagt. De man beschikt immers over zijn eigen financiële gegevens en de vrouw niet.
Over 2022 en 2023 heeft de man geen jaarstukken of andere financiële gegevens overgelegd. Uit de door de man overgelegde jaarstukken van zijn onderneming vanaf 2017 blijkt een inkomen dat al jaren onder het sociaal minimum ligt. De man heeft tegenover het verweer van de vrouw en naar aanleiding van vragen van het hof over – onder meer – de bedrijfsvoering en de in de jaarstukken vermelde kosten, onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de door hem overgelegde cijfers met betrekking tot de omzet en de winst tot stand zijn gekomen, zodat het hof niet van die cijfers zal uitgaan. Gelet op het feit dat ook in eerste aanleg op dezelfde punten onduidelijkheid bestond en de man in hoger beroep geen onderbouwing heeft gegeven op basis van toetsbare en inzichtelijke gegevens, gaat het hof voorbij aan het aanbod van de man om daar desgewenst alsnog in te voorzien.
Bij het bepalen van de draagkracht is niet alleen het werkelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat de onderhoudsplichtige geacht kan worden te verdienen. Het had op de weg van de man gelegen, gelet op de onderhoudsverplichting voor zijn vier kinderen, om inzichtelijk te maken wat hij heeft gedaan om zijn financiële situatie beter af te stemmen op zijn onderhoudsverplichting. De man is daar niet in geslaagd. De enkele, niet onderbouwde, stelling van de man dat hij hoge huurlasten heeft voor zijn bedrijfspand en een huurcontract dat nog drie jaar loopt, maakt niet dat hij niet gehouden was en is om te zoeken naar een baan waarmee hij beter in zijn onderhoudsverplichtingen kan voorzien. De stelling van de man dat hij aan het eind van 2024 met de verhuurder wil gaan praten over beëindiging van het huurcontract en hij mogelijk een baan als pakketbezorger zou willen zoeken, volstaat in dit verband niet. De – eveneens niet onderbouwde – stelling van de man, die al vele jaren autoreparaties verricht in zijn eigen garagebedrijf, dat hij niet in staat is een baan als automonteur te vinden, omdat hij niet over de benodigde diploma’s zou beschikken, overtuigt evenmin. Het hof ziet in het gebrek aan een gemotiveerde betwisting door de man, aanleiding om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 40.000 per jaar, zoals de vrouw voorstelt. Het hof maakt daarbij geen onderscheid tussen de perioden voor en na 2021. Over de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de andere vaste lasten bestaat geen verschil van mening, zodat het hof daarin de rechtbank zal volgen.
Conclusie
5.13
De man heeft een draagkracht van € 128,- per kind per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 98,- per kind per maand. Partijen hebben samen onvoldoende draagkracht om te voorzien in de behoefte van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] . Dit betekent dat beide partijen hun volledige draagkracht moeten gebruiken.
1:395b BW
5.14
[de jong-meerderjarige] is op 3 juni 2021 meerderjarig geworden. Dat betekent dat op dat moment de bijdrage voor de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] die is bepaald bij de beschikking van 30 september 2004 (zie 3.3) is geconverteerd in een bijdrage voor [de jong-meerderjarige] in haar kosten van levensonderhoud en studie. Dat deze beschikking daarna is gewijzigd doet daaraan niet af, omdat de wijzigingsbeschikking ziet op de periode tot aan de meerderjarigheid van [de jong-meerderjarige] . [4]

6.De slotsom

6.1
De tweede grief van de man en de grief van de vrouw slagen. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2017 € 128,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
6.2
De kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de jong-meerderjarige] bedraagt met terugwerkende kracht € 128,- per kind per maand vanaf 1 oktober 2017, telkens te vermeerderen met de wettelijke indexering.
6.3
Het hof bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen. Daar ziet het hof aanleiding toe, omdat partijen ex-echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof hecht een draagkrachtberekening aan.

8.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep, voor zover die verzoeken zijn gericht op de bijdrage voor levensonderhoud en studie voor [de jong-meerderjarige] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 mei 2023;
wijzigt de beschikking van 30 september 2004 en 24 augustus 2009 en bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2017 € 128,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw, vanaf heden steeds bij vooruitbetaling te voldoen en telkens te vermeerderen met de wettelijke indexering;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en K. Mans, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier en is op 7 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Artikel 3 van de Alimentatieverordening.
2.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.Artikel 1:402 BW.
4.HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1534.