ECLI:NL:GHARL:2024:3483

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
22/1064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, die aan belanghebbende is opgelegd. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtbank heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft gevraagd. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur geen onrechtmatigheid heeft gepleegd bij het opleggen van de aanslag, aangezien de aangifte van belanghebbende correct was ingevuld. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat de hoofdzaak is beëindigd met de uitspraak van de Inspecteur. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/1064
uitspraakdatum: 21 mei 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 april 2022, nummer LEE 21/466, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV 2016) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, het bedrag aan uit te betalen heffingskorting vastgesteld op € 1.011 en bij beschikking belastingrente vergoed.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voor de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. C.D. Bartelds, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De griffier van het Hof heeft bij brief van 13 januari 2023 de ontvangst bevestigd van de inkomens- en vermogensverklaring in verband met het beroep op betalingsonmacht griffierecht. Belanghebbende is vervolgens medegedeeld dat in onderhavige zaak vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. De griffier heeft belanghebbende erop gewezen dat de rechter die het beroep behandelt hierover definitief zal beslissen.
2.2.
Met dagtekening 15 januari 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag – teruggaaf van € 1.041 - IB/PVV 2016 opgelegd. De teruggaaf die belanghebbende heeft ontvangen was de uitbetaling van het maximum van de gecombineerde heffingskorting. Bij de bepaling van de hoogte van dit bedrag is rekening gehouden met een fiscaal partner en diens (verzamel)inkomen.
2.3.
Met dagtekening 22 december 2016 is aan belanghebbende een nadere voorlopige aanslag – teruggaaf € 611 - IB/PVV 2016 opgelegd. Ook bij de bepaling van de hoogte van dit bedrag is rekening gehouden met een fiscaal partner en diens (verzamel)inkomen.
2.4.
In de door belanghebbende op 31 augustus 2018 ingediende aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende
geenmelding gemaakt van een fiscaal partner. Belanghebbende heeft wel vermeld dat er geen sprake is van een huisgenoot of echtgenoot.
2.5.
Als gevolg van de ingediende aangifte is aan belanghebbende met dagtekening 19 oktober 2018 een voorlopige aanslag – te betalen € 611 exclusief belastingrente van € 34 - IB/PVV 2016 opgelegd gebaseerd op de gegevens uit de ingediende aangifte IB/PVV 2016.
2.6.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 met dagtekening 23 augustus 2019 is de Inspecteur niet afgeweken van de ingediende aangifte (zie 2.4.).
2.7.
Bij brief van 23 september 2019, ontvangen door de Inspecteur op 24 september 2019, heeft belanghebbende ‘pro forma’ bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2016. Bij brief van 7 oktober 2019 is de ontvangst van het bezwaar door de Inspecteur bevestigd en is belanghebbende uitgenodigd vóór 4 november 2019 het ingediende bezwaarschrift te motiveren.
2.8.
Bij brief van 31 oktober 2019 waarin namens belanghebbende het bezwaar tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2016 nader is gemotiveerd, stelt belanghebbende dat er wel sprake is van een fiscaal partner.
2.9.
Bij brief van 13 februari 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ verzonden. In deze brief is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van haar recht om te worden gehoord. Belanghebbende wordt verzocht vóór 27 februari 2020 te reageren.
2.10.
Bij e-mailbericht van 26 februari 2020 heeft belanghebbende gereageerd op de ‘Vooraankondiging’ (zie 2.9.) en verzoekt zij om een hoorzitting te beleggen.
2.11.
Bij e-mailbericht van 2 maart 2020 heeft de Inspecteur een voorstel gedaan om de hoorzitting te plannen op 10 maart 2020.
2.12.
Bij e-mailbericht van 10 april 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende gerappelleerd vanwege het uitblijven van een reactie op zijn e-mailbericht van 2 maart 2020. De inhoud van het e-mailbericht luidt onder andere als volgt:
“(…) Ik mail u omdat ik onderstaand bezwaar van u nog steeds in behandeling heb. U hebt op 26 februari aangegeven dat u op hoorgesprek wenst te komen.
Op 2 maart heb ik u een optie gegeven om te worden gehoord in Groningen, maar helaas heeft u hier niet meer op gereageerd.
Graag hoor ik van u of u nog wenst te worden gehoord in deze zaak. Zo ja, dan is mijn vraag of u akkoord gaat met een telefonisch hoorgesprek. Momenteel is een hoorgesprek op kantoor geen optie vanwege de maatregelen rondom de uitbraak van het Covid-19 (Corona)virus.
(…)
Graag hoor ik uiterlijk 23 april 2020 van u. (…)”
2.13.
Bij e-mailbericht van 22 april 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende bericht dat hij vanwege een persoonlijke omstandigheden niet in staat is geweest om te reageren op het e-mailbericht van 2 maart 2020. Hij stelt voor om de hoorzitting in Groningen te plannen maar eerst af te wachten hoe de coronacrisis zich verder gaat ontwikkelen.
2.14.
Bij e-mailbericht van 30 april 2020 heeft de Inspecteur gereageerd op het e-mailbericht van belanghebbende van 22 april 2020. De inhoud van de reactie luidt onder andere als volgt:
“(…) Geachte heer Bartelds,
Wat naar om te horen over uw trieste familie-omstandigheden. Ik wens u hiermee veel sterkte.
Ik ben van mening dat als u het alleen wilt hebben over de kostenvergoeding, dit prima telefonisch zou kunnen worden afgehandeld.
Maar als u erop staat om persoonlijk gehoord te worden in Groningen, dan wil ik u die mogelijkheid niet ontnemen.
Ik zal uw zaak daarom aanhouden tot nadat het horen in Groningen weer mogelijk is. (…)”
2.15.
Bij e-mailbericht van 2 oktober 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voorgesteld om de hoorzitting telefonisch te plannen omdat de maatregelen rondom het coronavirus langer duren dan verwacht.
2.16.
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2020 verzoekt belanghebbende de hoorzitting vanwege zijn persoonlijke situatie medio december 2020 te plannen.
2.17.
Bij e-mailbericht van 23 oktober 2020 heeft de Inspecteur onder andere als volgt gereageerd:
“(…) Geachte heer Bartelds,
Dank voor uw reactie.
Het spijt me van uw ongelukkige situatie op dit moment. Gecondoleerd met het verlies dat u hebt geleden. Ik begrijp dat het momenteel niet goed met u gaat.
De ontwikkeling van de besmettingscijfers leert ons dat er medio december niet veel verbetering ten opzichte van de huidige situatie zal optreden.
Ik wil u er daarom toch op wijzen dat voor uw cliënte de invorderingsrente ondertussen wel doorloopt.
Bovendien zal een hoorgesprek niks veranderen aan de feiten en omstandigheden rondom het wel of niet bestaan van fiscaal partnerschap van uw cliënte en het recht op een kostenvergoeding. Ik vraag me dus af hoeveel toegevoegde waarde het heeft om deze zaak verder uit te stellen in afwachting van een fysiek hoorgesprek.
U vraagt al vanaf indiening van het bezwaar op 24 september 2019 om uitstel. Misschien zou u de optie kunnen overwegen om de zaak door iemand anders te laten waarnemen of cliënte zelf?
Ik hoop ondanks alles spoedig van u te horen.
Ik zal de zaak (voorlopig) aanhouden. (…)”
2.18.
Bij e-mailbericht van 16 november 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende bericht verzonden:
“(…)
Geachte heer Bartelds,
Onlangs heb ik de behandeling van het bezwaarschrift van mevrouw [belanghebbende] overgenomen van mevrouw [naam3] .
Zij heeft u op 13 februari 2020 een vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift toegestuurd. Vanwege allerlei oorzaken is er meerdere keren uitstel verleend.
In uw laatste e-mail van 15 oktober 2020 heeft u aangegeven de zaak zeker tot december aan te willen houden in verband met uw eigen fysieke omstandigheden en de tweede coronagolf.
Hierop heeft mevrouw [naam3] nog gevraagd of iemand anders wellicht voor u kon waarnemen tijdens een (telefonisch) hoorgesprek. Hierop is niet meer gereageerd. Omdat het bezwaar al enige tijd loopt dient deze ook op korte termijn afgerond te worden.
Ik begrijp dat u graag een fysiek hoorgesprek wenst, maar gezien de huidige maatregelen omtrent covid-19 zal dat op korte termijn niet mogelijk zijn. Daarnaast zal een hoorgesprek niets veranderen aan het standpunt zoals gesteld door mevrouw [naam3] in haar brief van 13 februari 2020. Ik wil u daarom de optie gegeven om op 2 december 2020 telefonisch gehoord te worden om 10 uur.
Mocht u hiervan gebruik willen maken verzoek ik u dit te bevestigen met een telefoonnummer waarop ik u kan bereiken. Graag ontvang ik van u een bevestiging voor 30 november 2020.
Mocht ik geen bevestiging ontvangen voor 30 november 2020, zal ik op 1 december mijn uitspraak schrijven. (…)”
2.19.
Bij e-mailbericht van 28 november 2020 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij hem telefonisch zal benaderen.
2.20.
Het hoorgesprek heeft telefonisch op 2 december 2020 plaatsgevonden. Het verslag hiervan is door de Inspecteur op 7 december 2020 aan belanghebbende verzonden met het verzoek hierop vóór 18 december 2020 te reageren.
2.21.
Bij brief van 23 december 2020 heeft de Inspecteur de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift – het bezwaar wordt toegewezen en het verzoek om een kostenvergoeding wordt afgewezen - toegezonden met de mededeling dat belanghebbende de officiële uitspraak op het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk vanuit de centrale administratie te Apeldoorn zal ontvangen.
2.22.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2021 is de Inspecteur overeenkomstig de eerder toegezonden motivering tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende, de belastingrente is verminderd tot nihil en het verzoek om een kostenvergoeding is afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase en of de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, in het geding heeft gebracht, laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

Betalingsonmacht griffierecht
4.1.
Bij brief van de griffier van 13 januari 2023 (zie 2.1.) is als voorlopige beslissing op het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht, aan belanghebbende medegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief geen griffierecht verschuldigd.
Vergoeding proceskosten bezwaarfase
4.2.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase omdat aan het bezwaar is tegemoetgekomen. Daarbij stelt zij dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende heeft weliswaar zelf in haar aangifte IB/PVV 2016 opgenomen dat zij geen fiscaal partner had, maar het zou bij de Inspecteur bekend zijn dat wel sprake was van een fiscale partner. Daarnaast wijst de belanghebbende erop dat er drie voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 zijn opgelegd. Gelet hierop had naar de mening van belanghebbende de Inspecteur het dossier moeten bestuderen, alvorens de aanslag IB/PVV 2016 op te leggen. Nu dit achterwege is gebleven, is volgens belanghebbende sprake van een ambtelijk verzuim.
4.3.
De Inspecteur is van mening dat geen recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat omdat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De aanslag IB/PVV 2016 is conform de ingediende aangifte IB/PVV 2016 opgelegd. Het niet invullen van een fiscaal partner heeft tot gevolg gehad dat er geen heffingskorting is uitbetaald. Verder wijst de Inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2020 waaruit volgt dat hij mag vertrouwen op de juistheid van de gegevens in een aangifte. [1] Nader onderzoek is volgens de Inspecteur wel nodig wanneer met een normale zorgvuldigheid de inhoud van een aangifte te hebben gezien aan de juistheid van de in die aangifte opgenomen gegevens in redelijkheid moet worden getwijfeld. Het niet invullen van een fiscaal partner is volgens de Inspecteur niet iets waaraan getwijfeld behoeft te worden en behoeft volgens hem ook niet zonder meer verder onderzocht te worden. Ook stelt de Inspecteur niet verplicht te zijn om de aangifte van een fiscale partner te raadplegen bij het opleggen van een voorlopige aanslag.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de kosten voor de bezwaarfase uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit – in dit geval de aanslag IB/PVV 2016 – wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan – in dit geval de Inspecteur – te wijten onrechtmatigheid. [2]
4.5.
De Rechtbank heeft omtrent de in bezwaar door de Inspecteur te vergoeden kosten het volgende overwogen (daarbij wordt met ‘verweerder’ de Inspecteur bedoeld, met ‘eiseres’ belanghebbende):
“8. De rechtbank is van oordeel dat eiseres' aangifte IB/PVV 2016 verweerder geen aanleiding hoefde te geven om een nader onderzoek in te stellen. De vermelding in de aangifte IB/PVV 2016 dat eiseres in 2016 geen fiscaal partner had, geeft naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aanleiding tot gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van de aangifte. Hierbij speelt mede een rol dat de aangifte op consequente wijze is ingevuld en er geen bijzonderheden in voorkwamen, zoals hoge aftrekposten. De rechtbank betrekt daarbij dat de persoonlijke omstandigheden van elke belastingplichtige - waaronder het al dan niet hebben van een (fiscaal) partner - elk jaar kunnen verschillen. De enkele omstandigheid dat eiseres heeft aangegeven in 2016 geen fiscaal partner te hebben, brengt in dat licht bezien niet mee dat de inspecteur in redelijkheid behoefde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Verder gaat naar het oordeel van de rechtbank de onderzoeksplicht van verweerder in zijn algemeenheid niet zover dat hij ook het dossier van de (fiscaal) partner dient te raadplegen. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 niet is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, maar enkel als gevolg van de omstandigheid dat (de gemachtigde van) eiseres bij het invullen van de aangifte IB/PVV 2016 een fout heeft gemaakt die de inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar heeft gecorrigeerd. Verweerder heeft eiseres' verzoek haar een kostenvergoeding toe te kennen voor de bezwaarfase dan ook terecht afgewezen.”
4.6.
Met de hiervoor - onder 4.5. – aangehaalde overweging heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overweging dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het feit dat er drie voorlopige aanslagen zijn opgelegd, maakt dit niet anders. De eerste twee voorlopige aanslagen (zie 2.2. en 2.3.) zijn immers opgelegd vóórdat de aangifte IB/PVV 2016 (zie 2.4.), waarin is opgenomen dat er
geensprake is van een fiscaal partner, was ingediend, terwijl de derde voorlopige aanslag (zie 2.5.) is opgelegd conform de ingediende aangifte IB/PVV 2016.
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.7.
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. Naar haar mening heeft de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn verlengd met tien maanden. Verlenging vanwege corona is volgens belanghebbende gelet op het arrest van de Hoge Raad [3] niet toegestaan en bij het gevraagde uitstel – telkens op goede grond gehonoreerd - is steeds gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheden.
4.8.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende na de uitspraak op bezwaar van 7 januari 2021 (zie 2.22) geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil meer kan hebben gehad. Bij uitspraak op bezwaar is volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. Er kan daarom volgens de Inspecteur niet langer sprake zijn van spanning en frustratie wegens een
belastinggeschil [4] .Bij de Rechtbank ging het uitsluitend om het verzoek tot een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en niet om het belastinggeschil, aldus de Inspecteur.
4.9.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zijn stelling dat gemachtigde van belanghebbende niet de intentie had of heeft om belanghebbende een factuur te sturen en/of te laten betalen, laten varen.
4.10.
Indien het Hof van oordeel is dat de redelijke termijn is overschreden en op die grond sprake moet zijn van een vergoeding van immateriële schade, zijn partijen voor die situatie ter zitting van het Hof overeengekomen dat sprake is van een overschrijding van afgerond van één halfjaar. De vergoeding van immateriële schade zou in dat geval € 500 moeten bedragen.
4.11.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht [5] . De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten [6] .
4.12.
Het Hof is van oordeel dat in dit geval de hoofdzaak gaat om de vraag of belanghebbende recht heeft op een volledige uitkering van de heffingskorting. Het Hof stelt vast dat bij uitspraak op bezwaar op dit punt volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende. In zoverre is het geschil over de hoofdzaak beëindigd met de uitspraak van de Inspecteur. Het tijdsverloop na 7 januari 2021 (de datum van de uitspraak van de Inspecteur) dient daarom buiten beschouwing te blijven. Nu het bezwaarschrift van belanghebbende op 24 september 2019 door de Inspecteur is ontvangen, was ten tijde van het beëindigen van het belastinggeschil de redelijke termijn voor de totale procedure in eerste aanleg – waarin de duur van de bezwaarfase is begrepen – van twee jaar nog niet verstreken.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank terecht het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. Brummer.
H. de Jong G.B.A. Brummer
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 22 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082
2.Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
3.HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:444
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.
5.HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461
6.HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128