In deze zaak gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie in hoger beroep. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft een kind met de vrouw, verweerster in hoger beroep, en is in eerste aanleg niet verschenen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 12 september 2023 bepaald dat de man vanaf 1 maart 2021 een bijdrage van € 250,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft grieven ingediend, waarbij hij verzoekt om de alimentatie te verlagen naar € 25,- per maand met een ingangsdatum van 12 september 2023 of de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg, 24 maart 2022. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren of zijn verzoek af te wijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 april 2024 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen, aangezien de vrouw en het kind in Nederland wonen. Het hof bespreekt de ingangsdatum van de alimentatieverplichting en concludeert dat de man pas vanaf de datum van de bestreden beschikking op de hoogte was van het verzoek om alimentatie. Het hof oordeelt dat de man niet meer kan bijdragen dan de door hem aangeboden € 25,- per maand, rekening houdend met zijn financiële situatie en de alimentatieplicht voor twee andere kinderen uit een eerdere relatie.
Uiteindelijk besluit het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en bepaalt dat de man met ingang van 12 september 2023 € 25,- per maand moet betalen aan de vrouw, met de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze beschikking is uitgesproken op 30 mei 2024 in het openbaar.