In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Buren had de waarde van de woning, gelegen aan [adres1] 34 te [woonplaats], vastgesteld op € 315.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. De eigenaar, de erflater, had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde de waarde en legde een aanslag onroerendezaakbelasting op. Na het overlijden van de erflater hebben de erven, hierna aangeduid als belanghebbenden, het beroep voortgezet bij de Rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop hebben de belanghebbenden hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 21 maart 2024 is de zaak behandeld, waarbij de belanghebbenden en hun gemachtigde, mr. A. Bakker, aanwezig waren, evenals de taxateur [naam3] namens de heffingsambtenaar. De belanghebbenden stelden dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en bepleitten een waarde van € 275.000, terwijl de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde verdedigde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde, onderbouwd door een taxatierapport dat de waarde op € 319.000 had getaxeerd op basis van vergelijkingsobjecten.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, rekening houdend met de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten. Het Hof wees de argumenten van de belanghebbenden af en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.