ECLI:NL:GHARL:2024:4712

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.338.577
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake ontruiming van gezamenlijke woning na beëindiging van samenleving

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure die is ingesteld door [geïntimeerde] tegen een eerder arrest van het hof, waarin [appellante] was gemachtigd om de gezamenlijke woning te verkopen. De woning is eigendom van beide partijen, die een relatie hebben gehad en samen twee dochters hebben. [appellante] heeft de woning al jaren verlaten en wil haar aandeel in de waarde van de woning ontvangen door deze te verkopen. [geïntimeerde] verzet zich hiertegen en heeft dit al sinds 2020 gedaan. Het hof heeft op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in het verzet, waarbij het de eerdere beslissing heeft bekrachtigd dat [geïntimeerde] de woning moet ontruimen. Het hof heeft overwogen dat [geïntimeerde] al lange tijd verplicht is om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, maar dat hij zich daartegen verzet. De rechtbank had eerder al bepaald dat de woning aan een derde moest worden verkocht, en [geïntimeerde] heeft niet aangetoond dat hij in staat is om de woning over te nemen. Het hof heeft de dwangsom die aan [geïntimeerde] is opgelegd verlaagd en hem veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De ontruimingstermijn is vastgesteld op drie maanden na betekening van het arrest.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.338.577/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 225246
verzetarrest in kort geding van 16 juli 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] (Frankrijk),
die hoger beroep heeft ingesteld en verweer voert in incidenteel hoger beroep,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.H. Heeg in Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde,
tevens eiser in incidenteel hoger beroep,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat mr. N.A.D. Bisseswar in Rijswijk.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[geïntimeerde] heeft verzet aangetekend tegen het arrest dat het hof tussen partijen op 23 januari 2014 tussen partijen heeft gewezen, nadat [appellante] hoger beroep had ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2023. Het procesverloop in het verzet in hoger beroep blijkt uit de verzetdagvaarding, waarin alsnog het verweer van [geïntimeerde] is opgenomen en waarin hij ook zelf grieven tegen het vonnis heeft geformuleerd. Daarop heeft [appellante] op haar beurt geantwoord. De zaak is op 9 juli 2024 mondeling behandeld. Bij die gelegenheid hebben beide partijen stukken in het geding gebracht die zij vooraf aan de wederpartij en het hof hadden toegestuurd. Daarna heeft het hof bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat is deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] en zijn inwonende dochter moeten worden gedwongen de woning te verlaten waarvan hij en [appellante] eigenaar zijn. Partijen hebben er samen gewoond, maar [appellante] heeft de woning al jaren verlaten en wil haar aandeel in de waarde van de woning ontvangen door deze nu verkopen. [geïntimeerde] heeft geweigerd daaraan mee te werken. Dat geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
Partijen hebben een relatie gehad waaruit twee dochters zijn geboren: [dochter1] (november 1996 en [dochter2] (juli 1999). Op 9 december 2005 zijn partijen eigenaar geworden van het door hen toen bewoonde huis aan de [adres] in [woonplaats2] (verder: de woning) [appellante] is voor 41% eigenaar en [geïntimeerde] voor 59%.
2.3
[appellante] heeft in 2018 de samenlevingsovereenkomst tussen haar en [geïntimeerde] opgezegd en is in januari 2020 een boedelscheidingsprocedure gestart. [geïntimeerde] is in de woning blijven wonen, waar ook [dochter1] nu nog woont.
2.4
Op 4 november 2020 heeft de rechtbank ten aanzien van de gezamenlijke woning bepaald dat aan makelaar Hopma een taxatieopdracht en zo nodig een verkoopopdracht moest worden verstrekt. [geïntimeerde] kreeg daarbij de mogelijkheid tegen de taxatiewaarde de hypothecaire geldleningen over te nemen, onder de verplichting 41% van de overwaarde aan [appellante] uit te betalen en onder ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen. Dit oordeel is onherroepelijk geworden. [geïntimeerde] heeft [appellante] niet uitgekocht en heeft niet willen meewerken aan een gezamenlijke verkoop van de woning. In hoger beroep tegen dit vonnis heeft het hof op januari 2023 bepaald dat de termijn is verstreken waarbinnen [geïntimeerde] de woning had kunnen overnemen.
2.5
[appellante] heeft in 2024 bij de voorzieningenrechter gevorderd dat zij zou worden gemachtigd om zonder medewerking van [geïntimeerde] over te gaan tot verkoop en levering van de woning tegen een door makelaar Hopma te bepalen prijs. Ook vorderde zij dat [geïntimeerde] onder verbeurte van een dwangsom ertoe zou worden veroordeeld zijn volledige medewerking te verlenen aan alle handelingen die noodzakelijk zijn om de woning in de verkoop te nemen en aan de voorbereidingen van de verkoop. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen in het bestreden vonnis van 4 oktober 2023 toegewezen. De vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] om de woning te ontruimen en te verlaten, is echter afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] was dat ook die vordering alsnog zou worden toegewezen. De vordering is daarbij in zoverre vermeerderd, dat [appellante] de vrijheid heeft gevraagd om zelf een NVM-makelaar te kiezen.
2.6
Op 23 januari 2024 heeft het hof in het nu aangevochten verstekarrest het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd op onderdelen die de rechtbank had afgewezen; [appellante] is alsnog gemachtigd om na betekening van dat arrest zonder medewerking van [geïntimeerde] over te gaan tot verkoop en levering van de gezamenlijke woning tegen een door Hopma Makelaardij of een nog nader door [appellante] te kiezen NVM-makelaar te bepalen prijs. [geïntimeerde] is veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het arrest de woning te ontruimen en te verlaten, met al het zijne en de zijnen, onder afgifte van de sleutels aan de makelaar. De veroordeling tot ontruiming zal op grond van deze uitspraak ook ten uitvoer kunnen worden gelegd tegen eenieder die zich ten tijde van de tenuitvoerlegging daar bevindt of daar binnentreedt en telkens wanneer zich dat voordoet. Het hof heeft [appellante] tot slot gemachtigd om nieuwe sloten op de woning te plaatsen.
2.7
Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
Bij de beoordeling van de gevorderde ontruiming in dit hoger beroep geldt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] al ongeveer drie jaar verplicht is volledige medewerking te verlenen aan alle handelingen die noodzakelijk zijn om de woning in de verkoop te nemen en aan de voorbereidingen van die verkoop, en dat hij zich daartegen nog steeds in stevige bewoordingen verzet. Vaststaat ook dat zijn gedrag er inmiddels toe heeft geleid dat makelaar Hopma de verkoopopdracht heeft teruggegeven. Op 31 oktober 2023 schreef S. Verhoeven namens die makelaar daarover het volgende.
Ik heb vandaag telefonisch gesproken met mevrouw Heeg[de advocaat van [appellante] , hof]
. Zoals ook met haar besproken en toegelicht heb ik besloten om de verkoopopdracht met betrekking tot de woning aan De [adres] [woonplaats2] niet aan te nemen. Ik heb eerder mijn grote twijfel uitgesproken over een voor ons kantoor werkbare situatie om een verkoopopdracht op een goede wijze in te vullen in een situatie dat de heer [geïntimeerde] de woning feitelijk nog bewoond en waarbij ik volledig afhankelijk ben van zijn medewerking. Op basis van alle correspondentie zowel direct als indirect met de heer [geïntimeerde] heb ik geen vertrouwen dat ik de medewerking zal krijgen welke ik nodig zal hebben. In de laatste mail van donderdag 19 oktober j.l. geeft de heer [geïntimeerde] weliswaar aan dat hij vooralsnog geen andere keus heeft dan mij in de gelegenheid te stellen om mijn werk te doen, echter zoals hij aangeeft met de groots mogelijke weerzin en onder luid protest. Met betrekking tot een te plannen afspraak wordt gelijktijdig weer onzekerheid gecreëerd of we de woning wel zouden kunnen betreden.
Gelet op deze ontwikkelingen, en omdat niet ter discussie staat dat de woning in slechte staat verkeert en door [geïntimeerde] niet wordt onderhouden, is er inmiddels voldoende aanleiding om ook de gevorderde ontruiming te bevelen. Die beslissing zal eveneens de nog inwonende oudste dochter van partijen treffen ( [dochter1] ). Zij is echter inmiddels 27 jaar oud. [geïntimeerde] beschrijft haar en haar jongere zus zelf als intelligente, volwassen vrouwen die allang zelf hun eigen keuzes maken. Beiden staan voor hun afstuderen als jurist en neuropsycholoog. De jongste woont op kamers, en ook de oudste moet naar het oordeel van het hof dan geacht worden binnen de gestelde termijn alternatieve woonruimte te kunnen vinden.
2.8
[appellante] heeft op 9 februari 2024 beslag gelegd op het loon van [geïntimeerde] voor
€ 19.000 vanwege beweerdelijk verbeurde dwangsommen op basis van het kortgedingvonnis van 4 oktober 2023. Op 8 april 2024 is nogmaals loonbeslag gelegd.
2.9
In een vonnis van 31 mei 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland zijn de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen tot schorsing van het verstekarrest van 23 januari 2024 en tot opheffing van de loonbeslagen.
2.1
De woning is inmiddels verkocht. De leveringsdatum is gepland op 1 oktober 2024. [geïntimeerde] en [dochter1] is aangezegd de woning per 16 juli 2024 te ontruimen.

3.Het oordeel van het hof in het verzet

Inleiding
3.1
Het hof komt tot dezelfde slotsom als in het verstekarrest. Wel zal het hof de maximaal te verbeuren dwangsom verlagen die de rechtbank heeft opgelegd. [geïntimeerde] heeft niets aangevoerd dat aan het eerder gegeven oordeel van het hof over de verkoop en levering van de woning kan afdoen. Dat wordt hierna toegelicht. De grieven van beide partijen zullen daarbij thematisch worden behandeld, onder de aantekening dat [geïntimeerde] in dit hoger beroep heeft gevorderd dat [appellante] in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] wordt veroordeeld. Hij had in eerste aanleg echter geen tegenvordering ingesteld. Daarom kan deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. Ook als het hof dat deel van zijn vordering had kunnen beoordelen, zou het hem niet hebben gebaat, omdat het hof [appellante] niet in de proceskosten zal veroordelen.
Uitgangspunten
3.2
In deze zaak staat vast dat [appellante] recht heeft op verdeling van de woning door verkoop aan een derde. Al op 4 november 2020 heeft de rechtbank immers al overwogen dat in beginsel niemand verplicht is tegen zijn of haar wil in onverdeeldheid te blijven. Indien echter de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling uitsluiten. Naar het oordeel van de rechtbank waren de door [geïntimeerde] aangevoerde belangen onvoldoende om de vordering tot verdeling voor een periode van twee (of een) jaar uit te sluiten, gelet op het belang van [appellante] bij verdeling. De rechtbank heeft [geïntimeerde] indertijd wel een termijn gegund om te onderzoeken of hij de woning met een lening kon overnemen, onder ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen. Daartoe is de woning op 17 december 2020 getaxeerd. Dat heeft er echter niet toe geleid dat [geïntimeerde] de woning binnen de door de rechtbank gestelde termijn tegen de getaxeerde waarde heeft kunnen overnemen. De rechtbank had voor die situatie bepaald dat de woning aan een derde zou moeten worden verkocht. Partijen dienden daaraan hun medewerking te verlenen, onder meer door het verlenen van een verkoopopdracht aan makelaar Hopma. Zij dienden ook hun medewerking te verlenen aan de voorbereidingen van de verkoop en moesten potentiële gegadigden de gelegenheid bieden tot het doen van een of meer bezichtigingen.
3.3
Verder heeft de rechtbank in het vonnis van 4 november 2020 bepaald dat [geïntimeerde] met ingang van 1 juli 2019 aan [appellante] een gebruiksvergoeding was verschuldigd die gelijk is aan haar aandeel in de te betalen eigenaarslasten, zodat beide posten tegen elkaar weggestreept konden worden. Het standpunt van [geïntimeerde] in deze verzetprocedure dat [appellante] al jarenlang niet aan de lasten van de woning bijdraagt, kan hem daarom niet baten.
De mogelijkheid van [geïntimeerde] om de woning geheel over te nemen
3.4
In het verzet van [geïntimeerde] en in zijn eigen grieven suggereert [geïntimeerde] dat [appellante]
zelfzich in 2023 niet coöperatief heeft getoond ten aanzien van de mogelijkheden van uitkoop. Dat zou blijken uit een e-mail van zijn financieel adviseur, [naam1] , die daarin de hoop uitspreekt dat partijen in onderling overleg nog consensus kunnen bereiken. Op dat moment had [geïntimeerde] naar eigen zeggen alweer een paar jaar een vaste, goed betaalde baan. De houding van [appellante] zou toen aan een oplossing in de weg hebben gestaan.
3.5
Het hof constateert echter dat op dat moment al geruime tijd vast stond dat de woning aan een derde moest worden verkocht. Bovendien is onvoldoende gebleken omtrent de mogelijkheden van [geïntimeerde] om [appellante] in die periode (of op dit moment) alsnog daadwerkelijk uit te kopen. Hij gaat er verder ten onrechte vanuit dat het – als dat allemaal al anders zou zijn – op de weg van [appellante] ligt om aannemelijk te maken dat hij op dit moment
onvoldoende financiële draagkracht heeft en
geenleningen zou kunnen afsluiten; het is dan juist aan hemzelf om aannemelijk te maken dat hij die mogelijkheid nu
welhad. Zoals gezegd, is het hof daarvan onvoldoende gebleken. In tegendeel, op dit moment zegt [geïntimeerde] zelfs niet de middelen te hebben om renovaties te betalen. Hij heeft nog wel stukken overgelegd om te onderbouwen dat financiering inmiddels wel tot de mogelijkheden behoort, maar het hof kan dat uit die stukken niet afleiden. Zo blijkt uit een recente indicatieve hypotheekofferte dat financiering niet mogelijk is zolang het loonbeslag ligt.
3.6
In aanvulling op dit alles stelt het hof vast dat het voorstel van [naam1] erop neerkwam dat de uitkoopsom zou worden verlaagd, waardoor het voor hem wellicht haalbaar zou worden om met een lager uitkoopbedrag de woning voor hemzelf en zijn dochters te kunnen behouden. Hieruit volgt niet dat [geïntimeerde] een realistisch voorstel heeft gedaan (in die zin dat het aansloot bij het aandeel van [appellante] in de woning), laat staan dat het [appellante] kan worden verweten dat zij daaraan niet heeft meegewerkt. De houding van [geïntimeerde] in de periode waar hij over spreekt, droeg ook niet aan een oplossing bij. Zo schreef hij aan [appellante] in maart en april 2023: “Verkoop gaat niet gebeuren” en “Verkoop is onbespreekbaar. Dwangsommen zal ik moeten pareren met een kort geding. Je laat me geen keus”. Op 19 juni 2023 voegde hij daaraan toe dat hij en zijn oudste, inwonende dochter niet weggaan, omdat iemand die er ooit vrijwillig is vertrokken en al jaren geen cent meer bijdraagt, nu zonder geldige reden dit historisch beladen huis onder hun kont wil verkopen. Later, op 20 november 2023, weigerde hij contact op te nemen met de nieuwe makelaar. Hij verweet de makelaar toen ‘inhumaan’, ‘onverantwoordelijk en ’leugenachtig’ gedrag. Het ontgaat het hof waar hij dergelijke kwalificaties op dacht te kunnen baseren.
3.7
Met een en ander blijft uitgangspunt dat al met het door het hof bekrachtigde vonnis van 4 november 2020 vaststond dat de woning aan een derde moet worden verkocht.
De vereiste medewerking van [geïntimeerde] bij de verkoop aan een derde
3.8
[geïntimeerde] voert aan dat hij (nog steeds) bereid is om aan het hiervoor genoemde vonnis uitvoering te geven. Hij wijst er echter op dat er veel emotie in de zaak zit. Van Hopma als 'professionele partij' had volgens hem mogen worden verwacht het emotionele van het zakelijke te kunnen scheiden.
3.9
Het hof volgt [geïntimeerde] ook daarin niet, omdat alles wat hiervoor is overwogen erop wijst dat hij zich jarenlang met hand en tand tegen de verkoop van de woning heeft verzet en rechtmatige pogingen van [appellante] om tot een verdeling te komen heeft gefrustreerd. Gelet op de inhoud en toonzetting van zijn mail aan Hopma is het begrijpelijk dat de opdracht is teruggegeven. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om vervolgens een andere houding aan te nemen. Daarvan is het hof niet gebleken. In tegendeel: volgens [appellante] heeft hij ook niet positief gereageerd op een nieuwe makelaarskantoor, Prins van Wijngaarden. Een makelaar van dat kantoor heeft kort na het arrest geprobeerd hem in de woning te bezoeken, maar bleef voor een gesloten deur staan. Op 30 januari 2024 heeft zij hem in een mail gevraagd om zijn sleutels. [geïntimeerde] heeft daar pas op 22 februari 2024 op geantwoord dat hij verzet had aangetekend. Hij wilde dat eerst afwachten. Zelfs nog zeer recent heeft [geïntimeerde] zich tegen de verkoop verzet. Zo klaagde hij er op 14 juni 2024 bij de raadsvrouw van [appellante] over dat de woning tegen zijn zin en zonder zijn toestemming werd verkocht. Hij kwalificeert dan de koopovereenkomst die nu toch is gesloten als onethisch, amoreel, onwettig en vernietigbaar. In dezelfde mail schrijft hij over het laten herroepen van het vonnis uit 2020. Niets van dit alles wijst op de bereidheid van [geïntimeerde] om aan de verkoop mee te werken.
De belangenafweging bij de vordering tot ontruiming
3.1
Volgens [geïntimeerde] hebben zowel hijzelf als zijn beide dochters therapie moeten ondergaan vanwege de psychische klachten die zij ondervinden. Bij hem is bovendien de ziekte van Crohn geconstateerd. Voor de oudste, inwonende dochter is het naar zeggen van [geïntimeerde] niet gemakkelijk een alternatieve woonruimte te vinden. Kennelijk realiseert [appellante] zich in zijn ogen niet wat voor impact haar handelwijze heeft, terwijl er voor haar geen financiële noodzaak is om ontruiming van de woning te eisen. Om die reden verzet [geïntimeerde] zich tegen toewijzing van de vordering tot ontruiming. Hij acht dat onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.11
Het hof is het op dit punt ook eens met de voorzieningenrechter in het vonnis van 31 mei 2024 in het executiegeschil, waar deze overweegt dat [geïntimeerde] als sinds het vonnis van 4 november 2020 er rekening mee heeft moeten houden dat de woning aan een derde moest worden verkocht. Doordat hij er desondanks vanuit is blijven gaan dat hij uiteindelijk in de woning kan blijven wonen, heeft hij niet alleen zichzelf, maar vooral ook zijn inwonende dochter in de positie gemanoeuvreerd dat vanwege de aangekondigde ontruiming nu op heel korte termijn vervangende woonruimte moet worden gevonden.
3.12
Ook de gestelde verslechterde medische toestand van [geïntimeerde] of de psychische problemen die de gevolgen van de beëindiging van de samenleving met [appellante] bij hem en de dochters van partijen hebben veroorzaakt, vormen geen dusdanig zwaarwegend belang dat van hem niet kan worden verlangd dat hij de woning ontruimt. Het hof tekent daarbij aan dat de gevolgen die de jarenlange strijd tussen partijen voor de psychische gesteldheid van hun beider dochters heeft gehad erg zorgwekkend is, maar niet volledig op het bord van [appellante] kan worden geschoven. Zij heeft de afgelopen jaren immers slechts geprobeerd uit de greep van de onverdeeldheid te komen - en daarmee uit de psychische belasting die deze situatie ook voor haar meebrengt.
Spoedeisend belang
3.13
Met het voorgaande is, anders dan [geïntimeerde] betoogt, het spoedeisend belang van [appellante] bij de door haar gevorderde voorzieningen naar het oordeel van het hof gegeven.
De termijn voor de ontruiming
3.14
De door het hof bepaalde ontruimingstermijn van drie maanden na 23 januari 2024 waarbinnen [geïntimeerde] de woning zou moeten hebben verlaten, vindt hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid evenzeer onaanvaardbaar.
3.15
Dit verweer berust op onjuiste lezing van het verstekarrest. Daarin is de termijn van drie maanden gekoppeld aan de betekening van het arrest aan [geïntimeerde] . Niet is onderbouwd waarom die termijn onaanvaardbaar zou zijn.
De dwangsom
3.16
De voorzieningenrechter heeft de dwangsom vastgesteld op een maximum van € 50.000. Daar heeft [geïntimeerde] bezwaar tegen gemaakt (het verzoek tot matiging vat het hof op als een verzoek tot verlaging). Gelet op alle hiervoor besproken omstandigheden – met name de gevolgen die de beslaglegging kan hebben voor de mogelijkheid van de inwonende dochter van partijen met haar vader ergens anders te gaan wonen - zal het hof dat maximum vaststellen op € 20.000.
De proceskosten
3.17
Vanwege de weigerachtige houding van [geïntimeerde] ziet het hof andermaal aanleiding hem als overwegend in het ongelijke gestelde partij in de proceskosten te veroordelen, zowel die in het verzet als in het incidenteel hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na dit arrest. [1]
De conclusie
3.18
Het verzet van [geïntimeerde] tegen het verstekarrest van 23 januari 2024 heeft geen succes. Het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep treft op één onderdeel doel. Voor het overige faalt het.
3.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de uitspraak van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3.2
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen onder nummer 200.334.137 gewezen arrest in kort geding van 23 januari 2024, behoudens voor zover daarbij de beslissing onder 5.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 oktober 2023 is bekrachtigd;
vernietigt genoemde beslissing onder 5.2 en beslist alsnog het volgende.
5.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom aan [appellante] van
€ 1.000,00 per dag of dagdeel dat [geïntimeerde] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de noodzakelijke medewerking of overige verplichtingen als vermeld onder het eerste deel van r.o. 5.4 (‘bepaalt dat partijen hun volledige medewerking dienen te verlenen aan alle handelingen die noodzakelijk zijn om de woning in de verkoop te nemen’) en r.o. 5.5. van het vonnis van de rechtbank d.d. 4 november 2020, met een maximum van
€ 20.000,00;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in de verzetprocedure:
- € 1.214,- € 1.214,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (1 procespunt × appeltarief II)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in het incidenteel hoger beroep:
- € 1.214,- € 1.214,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (1 procespunt × appeltarief II);
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.