In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Renkum, die deze waarde op € 143.000 heeft vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ door bepaalde gegevens niet te verstrekken. Belanghebbende stelt dat hij niet alle benodigde informatie heeft ontvangen over de aanvullende vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt. Het Hof oordeelt dat, hoewel de heffingsambtenaar mogelijk niet volledig heeft voldaan aan de toezendplicht, belanghebbende niet benadeeld is door deze tekortkoming, aangezien hij zelf een taxatieverslag heeft overgelegd dat losstaat van de onderbouwing door de heffingsambtenaar.
Daarnaast is in geschil of de heffingsambtenaar de motiveringsplicht heeft geschonden door in de beroepsfase andere vergelijkingsobjecten te gebruiken dan in de bezwaarfase. Het Hof concludeert dat er geen strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat de heffingsambtenaar zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd en de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten niet geheel onvergelijkbaar waren met die in de bezwaarfase. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.