ECLI:NL:GHARL:2024:4880

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/2298 en 23/2299
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W.M. van de Sande
  • J.H. Riethorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jonggehandicaptenkorting en belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2023. Belanghebbende had aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor de jaren 2019 en 2020, waarbij hij aanspraak maakte op de jonggehandicaptenkorting. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2019 en 2020 geen uitkering of arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong heeft ontvangen, wat een voorwaarde is voor het recht op jonggehandicaptenkorting. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op deze korting, aangezien eerdere aanvragen voor een Wajong-uitkering door het UWV waren afgewezen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de jonggehandicaptenkorting had gecorrigeerd in de definitieve aanslagen.

Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat er sprake is van institutioneel racisme en fascisme door de Belastingdienst, maar het Hof heeft geen bewijs gevonden voor deze claims. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond is, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/2298 en 23/2299
uitspraakdatum: 23 juli 2024
Uitspraak van de drieëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 11 mei 2023, nummers LEE 22/1311 en 22/1664, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep toestemming verleend voor het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Het Hof heeft belanghebbende gevraagd of hij (digitaal) ter zitting wil worden gehoord. Belanghebbende heeft daar binnen de gestelde termijn van drie weken niet op gereageerd. Het Hof heeft daarna in een brief aan belanghebbende te kennen gegeven dat het voornemens is uitspraak te doen zonder zitting en belanghebbende gelegenheid geboden om het vóór 18 april 2024 kenbaar te maken als hij wel een (digitale) zitting zou willen. Ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2019 en 2020 een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet. De uitkering bedroeg in 2019 € 15.543 en in 2020 € 15.877. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van deze uitkeringen, die tevens het aangegeven verzamelinkomen vormen, en in die aangiften aanspraak gemaakt op aftrek van de jonggehandicaptenkorting van € 737 in 2019 en € 749 in 2020. De aangiften zijn op 28 mei 2021 (2019) en 4 juni 2021 (2020) ingediend.
2.2.
De Inspecteur heeft voorlopige aanslagen opgelegd, waarbij de ingediende aangiften zijn gevolgd. Daarna heeft de Inspecteur de aangiften nader onderzocht.
2.3.
Voor de aangiften van belanghebbende zijn risicosignalen (uitworpbeweringen) in de systemen van de Belastingdienst gegenereerd. Op door de Inspecteur aan het dossier toegevoegde schermprints is te lezen dat in beide jaren als risico is gesignaleerd: “Geclaimde jonggehandicaptenkorting beoordelen; volgens UWV niet Wajong-gerechtigd” en verder “Afwijkende behandeling uitworp gewenst segment GO of P-b”.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de definitieve aanslagen over 2019 en 2020 de jonggehandicaptenkorting gecorrigeerd.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende in 2019 en 2020 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: de Wet Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.
4.2.
Belanghebbende moet aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor de jonggehandicaptenkorting voldoet. Dat kan hij doen door te bewijzen dat aan hem een uitkering of arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong is verstrekt, of door aannemelijk te maken dat hij die weliswaar niet heeft gekregen, maar er wel recht op zou hebben gehad. [1]
4.3.
In dit geval staat vast dat aan belanghebbende in 2019 en 2020 geen uitkering of arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong is verstrekt. Om in aanmerking te komen voor de jonggehandicaptenkorting moet belanghebbende daarom aannemelijk maken dat hij wel recht op die verstrekking zou hebben gehad. Hij heeft daarvoor echter onvoldoende aangevoerd. In voorgaande jaren heeft belanghebbende diverse malen een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen zijn door het UWV afgewezen. De bezwaren en beroepen daartegen zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt wat er in de jaren 2019 en 2020 is gewijzigd ten opzichte van eerdere jaren, en waarom hij er in 2019 en 2020 wél voor in aanmerking zou komen als hij een aanvraag zou hebben gedaan. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de jonggehandicaptenkorting.
4.4.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat bij de Belastingdienst en de Rechtspraak sprake is van institutioneel rascisme en fascime, als gevolg waarvan hem, vanwege zijn etnische afkomst, ongekend onrecht wordt aangedaan.
4.5.
Voor zover belanghebbende daarmee doelt op de registratie van zijn gegevens in de Fraude Signalering Voorziening (FSV-registratie), oordeelt het Hof als volgt. Als de beslissing van de Belastingdienst om de aangifte van iemand te controleren onrechtmatig is, omdat die controle voortvloeit uit een onrechtmatige risicoselectie of verwerking van persoonsgegevens, kan dat in uitzonderlijke gevallen gevolgen hebben voor de belastingaanslag die na zo’n controle wordt opgelegd. Die uitzonderlijke gevallen kunnen zich voordoen als de aangifte voor controle is geselecteerd op basis van een criterium dat leidt tot een schending van een grondrecht van die belastingplichtige zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. De schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer doordat persoonsgegevens van belastingplichtigen in een databank zijn verwerkt, is op zichzelf niet zo’n uitzonderlijk geval en kan niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag. Een belastingplichtige kan dan wel een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding indienen bij de Belastingdienst. Een eventuele verdere procedure daarover moet worden gevoerd bij de algemene bestuursrechter of de civiele rechter. [2]
4.6.
Het Hof heeft uit de tot de stukken behorende gegevens over de registratie in de FSV niet kunnen opmaken dat daarin iets is opgenomen dat duidt op een schending van een grondrecht van belanghebbende. Belanghebbende heeft ook niet aangegeven welke concrete gegevens in dit geval tot een schending van een grondrecht leiden. Bovendien was de FSV-registratie al uitgezet op 27 februari 2020, dus vóórdat belanghebbende zijn aangiften over 2019 en 2020 indiende. Het Hof leidt daaruit af dat de FSV-registratie niet de reden was voor nader onderzoek naar de aangiften van belanghebbende. Het Hof acht aannemelijk dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, de vele procedures die belanghebbende – tot aan de Hoge Raad – in eerdere jaren over de jonggehandicaptenkorting heeft gevoerd, aanleiding zijn geweest voor de in 2.3 vermelde risicoselectie (de uitworp) en het nader onderzoek, als gevolg waarvan de correcties hebben plaatsgevonden. De aanleiding voor nader onderzoek naar de aangiften is dan dus geenszins onrechtmatig, maar juist een logische opvolging van de controlewerkzaamheden van de Belastingdienst.
4.7.
Voor zover belanghebbende op andere gronden dan de FSV-registratie heeft willen aanvoeren dat institutioneel racisme en/of fascime een rol hebben gespeeld in de beoordeling van deze zaak, heeft belanghebbende dit onvoldoende onderbouwd, en heeft het Hof in het dossier daarvoor geen aanwijzingen gevonden.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Van de Sande, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 23 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(J.H. Riethorst) (J.W.M. van de Sande)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 juli 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2903.
2.Vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748